Poëzie, Recensies

Zoals

De zingende hand. Gedichten 2007-2016

Breyten Breytenbach (vert. Laurens van Krevelen)

Dichters zijn zangers of zwijgers. Tot de laatste categorie behoren zij die het liefst helemaal hun mond zouden houden, maar wanneer spreken onontkoombaar is geworden hun best doen zo min mogelijk te zeggen door een maximum aan betekenis in een minimum aantal woorden te leggen. Soberheid en een besef van de ontoereikendheid van de taal vormen hun handelsmerk. Paul Celan en de late Samuel Beckett waren zulke stamelaars, Gerrit Kouwenaar ook, in Vlaanderen is Roland Jooris een tamelijk extreem geval.

Tegenover hen staan extraverte dichters die graag ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking willen brengen, uit enthousiasme, zendingsdrang of wanhoop. Zij bezuinigen niet op taal, laten beelden over elkaar heen buitelen en belichten alle hoeken van het door hen waargenomen of geschapen universum. Lucebert en Hugo Claus zingen en dansen, Remco Campert ouwehoert erop los, John Ashbery surft soepel over de verschijnselen heen. Maar in welke richting je temperament je ook drijft, elk woord telt. Slordigheid is zelden een aanbeveling, tenzij men Jotie T’Hooft of J. Slauerhoff heet.

In een schaal die loopt van Vilhelm Hammershøi en Piet Mondriaan tot Jheronimus Bosch en Asger Jorn, van Morton Feldman tot Richard Wagner, staat Breyten Breytenbach (1939) duidelijk aan de kant van overvloed en bonte verscheidenheid. Zuid-Afrikaan in roerige tijden, balling in Parijs, gevangene van het Apartheidsbewind, docent aan universiteiten in Senegal en New York, is Breytenbach in de eerste plaats schilder en dichter. Veel van zijn werk, dat grotendeels in het Afrikaans is geschreven, verscheen in het Nederlands in vertalingen van onder anderen Adriaan van Dis, Krijn Peter Hesselink en Laurens van Krevelen. Zijn schilderijen, die in een surrealistische beeldtaal van vervreemding spreken, worden overal ter wereld tentoongesteld.

De dichter wordt een dagje ouder en weet dat het einde in zicht is, maar aan afscheid nemen is hij nog niet toe. Je zou De zingende hand, een ruime selectie uit zijn poëtische productie van de afgelopen tien jaar, kunnen beschouwen als de memoires van een gelouterde schrijver die zijn ogen en handen nog eens over alle schoonheid laat glijden die hij zich herinnert en nog even wil vasthouden. Dat schoonheid overheerst wil niet zeggen dat het lelijke en smerige ontbreekt, maar het is duidelijk dat Breytenbach liever bewondert dan fulmineert. Vitaliteit en levenslust dulden geen gemummel of gezanik. Deze dichter zingt omdat hij nu eenmaal zo gebekt is.

‘Wat ga je doen,’ vraagt hij zich af, ‘met de resterende / maanden weken minuten’? Niet veel, maar misschien is dit ook genoeg: ‘je hand buigen en stulpen en bewegen / in de koele binnentuinen die in alle vroegte besproeid zijn’. Zen en verstilling? Toch niet:

het zijn de ogen die te gulzig zijn
die niet willen ophouden met drinken
en geen afscheid willen nemen van wat
nooit meer gezien of bezocht
zal worden –

de glooiing van heuvels bruin en grijs
de hemelsblauwe lucht als een lijst
om de eeuwige ruimte

Dat is een helder statement. De regels komen uit een reeks die ‘nomadismen (een fragmentarium)’ heet, een titel die klinkt als een verontschuldiging: de lezer mag blijkbaar geen afgeronde gedichten verwachten. Inderdaad is de eerste strofe niet meer dan een kale mededeling, terwijl de tweede niet alleen weinig oproept, maar bovendien onzorgvuldig geformuleerd is. Een ‘hemelsblauwe lucht’, is dat niet een beetje flauw? En wat moet ik me voorstellen bij die ‘lijst om de eeuwige ruimte’? Wat voegt de vergelijking precies toe?

Misschien zijn dat de verkeerde vragen. In ‘achternawoord’, waarin de dichter, die zichzelf hier Blackface Buiteblaf noemt, ‘de laatste buiging’ maakt, lezen we zijn credo:

Maar wij vragen niet om begrip
voor al die gedichten uit de losse pols.
Esthetica, de zuivering van overbodigheden,
de weifelzoektocht naar een spanningsdaad tussen opwelling
en vormneming – dat was onze overweging niet.
Alles is hier zoals het is.

Voor een dichter is dat een verbazingwekkende stellingname. Poëzie als pure registratie van de werkelijkheid, heeft die wel bestaansrecht, naast de werkelijkheid zelf? Behelst dichterschap niet juist de creatie van een eigenzinnige kosmos in taal naast de wereld om ons heen? Breytenbach pleit hier in zekere zin voor slordigheid, voor het handhaven van ‘overbodigheden’, terwijl hij het ambacht afwijst en geen poging wil doen naar het enige juiste woord te zoeken.

De vertaler ook niet, helaas. In het Afrikaans staat er dit:

Maar ons vra nie om begrip
vir die losse vakmanskap v.d. verse nie.
Estetika, die suiwering van oorbodighede,
die huiwersoeke na ’n spanningsdraad tussen stuwing
en vormname – dit was nie ons oorweging nie.
Alles is hier soos dit hier is.

Waarom ‘die losse vakmanskap’ inruilen voor een losse pols, waarbij een alliteratie verloren gaat? Waarom wordt de bewust prozaïsche typografie van ‘v.d.’ niet overgenomen? Zou weifelen hetzelfde zijn als huiveren? In elk geval rijmt het niet op ‘zuivering’. Zou de herhaling van ‘hier’ in de laatste regel overbodig zijn? In dat geval had het juist gehandhaafd moeten worden. Het ergst is wel dat een draad in een daad verandert. Helaas is dit niet de enige misser. Van Krevelen heeft niet altijd goed gekeken naar wat er staat en wil soms het origineel verhelderen, en zijn redacteur heeft niet de moeite genomen hem te controleren. Daarmee bewijs je een dichter die het toch al niet moet hebben van precisie geen dienst.

Breytenbach is een kosmopolitisch dichter met het oog van een beeldend kunstenaar. Hij toont graag wat hij gezien heeft, hij wil de lezer meevoeren op lange reizen naar uiteenlopende plekken. In ‘weglêbrief vir gedig’ (in vertaling wordt het dichtwerk ten onrechte ‘een gedicht’) spreekt hij zijn poëzie toe:

Herinner je je nog onze reisontdekkingen
in donkere treinen door de nacht, klik-klak,
en de dromen die ik jou aanreikte,
om voor dag en dauw op te staan en hongerig
uit het raampje te kijken naar nieuwe landschappen
van rechtop staande bergen waar andere wilde gedichten woonden

We volgen de dichter in Zuid-Afrika, in Parijs en Catalonië, in Medellin, Berlijn en Amsterdam. Vanzelfsprekend bezoekt hij ook poëziefestivals, waar hij met geamuseerd mededogen zijn vakbroeders observeert:

hoor hoe ze luisteren naar elkaars
voordracht van verzen
alsof die het belangrijkste nachtelijke nieuws zijn
dat morgenvroeg fladderend
zal weg-vleermuizen tot niets
slaap lekker jongen het vee staat op stal

De dichters vinden zichzelf enorm belangrijk, ‘elk voor de eigen spiegel’, drinken op kosten van anderen en pronken met hun loze engagement. Breytenbach kan het weten, want in Zuid-Afrika is het onmogelijk je niet uit te laten over alles wat er gaande is, niet alleen in het verleden maar ook nu, hoe graag je je ook afzijdig wilt houden. In deze verzamelbundel komt de politieke werkelijkheid bijna steeds slechts terloops, maar toch onmiskenbaar aan de orde. In ‘mijn vrienden’ constateert hij dat revolutionair elan en idealisme zijn verworden tot cynisme en desillusie. Ze ‘geloven niet meer in vrede’, zijn de ‘utopiebeteutering’ moe en luisteren ’s avonds naar balladen ‘van ontnuchtering’. Met hun ‘rimpelige poesjes en verweerde piemels’ schrijven ze nog wel hun gedachten op, maar ze realiseren zich ‘dat de wereld er niet is om veranderd te worden’.

Deze bundel is dus een dagboek, een reportage van een man die terugkijkt op een veelbewogen leven. Dat is alleen al de moeite waard omdat Breytenbach nooit in zijn eigen cocon is blijven zitten. Des te ergerlijker is zijn drang veel van wat hij ziet of denkt op te tuigen met als-vergelijkingen. Misschien vertrouwt hij er niet op dat wat hij te melden heeft op zichzelf interessant genoeg is en verlucht hij zijn avonturen daarom met doorgaans overtollige lichtbeelden. De dood ligt in het lichaam op de loer ‘als een schaduw van beweging / die de maan schijf na schijf verorbert / en uitspuwt als een donkere steen’. Bergen sneeuw zijn ‘als brandstapels van rokende rozenblaadjes’, alles wat je ooit was vervaagt ‘als kielwater in het geheugen’, Colombiaanse mannen met zwarte voetzolen liggen ‘als doden’ te slapen, en de dichter acht zich ‘vrij en bevoorrecht als de roekeloze dobbelaar / in het casino / voor wie de stenen / nooit verkeerd kunnen vallen’. Het probleem met deze vergelijkingen schuilt zowel in hun overbodigheid als in hun gebrek aan precisie. Ze voegen weinig toe, ‘als’ de dia’s van een flitsende PowerPointpresentatie bij een lezing die op zichzelf glashelder had kunnen zijn. Mogelijk is Breytenbach zich van het gevaar bewust, want in een van de gedichten kijkt hij ‘kokhalzend toe hoe de ene metafoor de andere besluipt en overschaduwt / als een vorm van veelwijverij’.

Dit neemt niet weg dat er in De zingende hand heel wat moois te beleven is. Het ‘sonnet van een verstekeling’ biedt een stapeling van effectieve beelden waarnaar je lang kunt kijken zonder exact te hoeven vastpinnen waarom ze worden getoond. Dat het geslaagd is zou weleens kunnen liggen aan het feit dat de dichter zich hier heeft laten leiden door de eisen die de vorm aan zijn taal stelt, want door te kiezen voor rijmende tweeregelige strofen verleent hij het gedicht een zekere autonomie. Hij schildert en gaat er nu eens een keer niet vóór staan. In de eerste regel gaat een oog open:

om meteen te varen in de opslag van het oog
en maanmunt te plukken uit zijn versleten boog

buitelen dolfijnen grijsglanzend in het okeren water
pelikanen weerspiegeld in laag zwiepend geschater

Even later zien we ‘draaidromende derwisjen’ dansen, die de liefde wentelen ‘met het hart en de hakken en tenen van dieven’, waarbij het jammer is dat van ‘sooltoon’ alleen ‘tenen’ is overgebleven, want we mogen zeker ook denken aan de toon van soul. De derwisjen maken plaats voor al even onbetrouwbare ‘woordenaars’ die profetieën verkondigen. Spreekt de dichter hier met zelfspot over zijn eigen negotie? Het sonnet wordt afgesloten met een veelzeggende strofe:

hier is het hooglied van de verzinsels van bezinning
hier blijven de ontluikingsdagen van zing zing zing

In het Afrikaans is ‘oopgaandae’ (opengaan-dagen) een echo van de eerste regel, waar sprake is van ‘oopgaan se oog’ (het oog van opengaan). Die ringcompositie, die inhoudelijk correspondeert met de buitelingen van de dolfijnen en de wentelingen van de dansers, is in het Nederlands minder evident.

Breytenbach is op zijn beste momenten een aanstekelijk zanger. Hij verdient een zorgvuldiger vertaler en een strengere uitgever.

Podium, Amsterdam, 2017
ISBN 9789057598470
256p.

Geplaatst op 19/11/2017

Tags: Afrikaans, Breyten Breytenbach, De zingende hand. Gedichten 2007-2016, Laurens van Krevelen, Piet Gerbrandy, schilder en dichter, Zuid-Afrikaanse poëzie

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.