We willen graag dat de dingen een beetje duidelijk zijn, dat er grenzen bestaan die markeren hoe de werkelijkheid is ingedeeld. Het verleden is voorbij, de toekomst komt later; jij en ik zijn verschillende individuen; dit is Nederland, daar ligt Duitsland; de doden zijn dood en blijven dat ook; dromen zijn bedrog en het onderscheid tussen goed en kwaad is helder. Natuurlijk ligt het allemaal vaak iets genuanceerder, maar in de praktijk van alledag kunnen we nu eenmaal niet zonder classificatie door middel van al dan niet binaire opposities. We willen de weg niet kwijtraken.
De nieuwe roman van Tomas Lieske (1943) begint met de beschrijving van een Drents veengebied:
Dit is veen. Dit is licht verend, zacht veenmos. Het is onmogelijk niet van het veenmos te houden. Er zijn slenken en veenmosbulten. Op houten plankjes onder de voeten gebonden waagt een enkeling de oversteek naar het volgende dorp. Het water in de veenputten is deels bedekt, zodat het vale licht voor die enkeling moeilijk herkenbaar is en bijna jankend ziet hij het verschil niet tussen groen vlies, modder en water.
De lezer was overigens al gewaarschuwd door het motto dat aan het verhaal voorafgaat, de eerste strofe van een gedicht van Gerrit Kouwenaar (1923-2014) dat ‘de laatste dagen’ aankondigt en waaraan Lieske de titel van zijn boek heeft ontleend:
Trager de wespen, schaarser de dazen
groenvliegen grijzer, engelen gene, niets
dat hier hemelt, alles brandt lager
Betreden we een locatie waar zich het einde der tijden gaat afspelen, maar dan zonder dat God daarin nog een rol heeft? Gaat dit boek, dat zich in 1933 afspeelt, over ons eigen tijdsgewricht? Nee, zo eenvoudig is het niet. Als er één schrijver is wiens verhalen zich niet laten reduceren tot droge thematiek, is het wel Tomas Lieske. De wonderlijke textuur van zijn proza – maar het geldt ook voor zijn poëzie – laat zich direct en fysiek ervaren, maar leidt nooit tot een slotsom of een parafraseerbaar inzicht. Sterker nog, hoewel de taal precies en concreet is, hoewel vaagheid en zweverigheid ten enenmale ontbreken, is het lang niet altijd duidelijk wat er nu ‘echt’ gebeurd is.
Het symbolisch potentieel van veengebieden is groot. Het onderscheid tussen water en land is er niet scherp, in elk geval is het moeilijk kenbaar. Het verschil tussen dode en levende materie is er al even problematisch, en in zekere zin geldt dat ook voor heden en verleden, want wie over de verende, drassige grond loopt, realiseert zich dat zich in die bodem duizenden jaren geschiedenis hebben opgeslagen. Tot de verbeelding spreken dan ook de veenlijken, betrekkelijk gaaf geconserveerde lichamen van mensen die vele eeuwen geleden in het moeras zijn weggezakt, al dan niet op instigatie van boze en bijgelovige dorpsgenoten.
Een Bijbels gehucht
In Niets dat hier hemelt lezen we het verhaal van Benjamin, een tienjarige wees die met zijn dementerende oma in een huisje in De Veense Ecken woont, een gehucht van enkele tientallen zielen midden in een uitgestrekt hoogveengebied. Er zijn geen verharde wegen, niemand beschikt over elektriciteit, de mannen hebben geen vast werk, stabiele gezinnen lijken er niet te zijn. Over vele bewoners doen schimmige geruchten de ronde. Van saamhorigheid is nauwelijks sprake, maar aan indringers heeft men een hekel en op verandering zit niemand te wachten. ‘Het veen is eeuwig. Er mag niets veranderen.’
Aan de rand van het dorpje staat een vervallen landhuis, dat ineens wordt opgekocht door een rijke katholieke industrieel, Petrus Boonervliet, die een tijd in Duitsland heeft gewerkt. Hij heeft elf kinderen die niet naar school gaan, maar thuis onderwijs krijgen. Vier van zijn zoons hebben namen van apostelen, de oudste heet Benedikt, als moest hij de stichter van een kloosterorde worden. Deze zeventienjarige etter richt met zijn vier jongere broers een geheime club op, die zij beschouwen als de Nederlandse tak van de Hitlerjugend. Het zijn onuitstaanbaar achterbakse jongens die er genoegen in scheppen de kinderen in het dorp, boven wie zij zich verre verheven voelen, te terroriseren.
Op een lome zomerdag ontdekken ze in een ten dele afgegraven stuk van het veen, een eind buiten het dorp, een veenlijk. Het betreft een man op een paard, een ‘moerasruiter’ (om met Lucebert te spreken), die al minstens tweeduizend jaar op zijn bevrijding heeft gewacht en wiens gezicht goeddeels intact is gebleven. De jongens graven de wand waarin zich de ruiter en het paard bevinden af, op zo’n manier dat het geheel niet in elkaar zakt. Het reliëf, als je het zo mag noemen, wordt met balken gestut. Ze houden hun vondst geheim, maar Benjamin, die het gebied veel beter kent dan de jongens Boonervliet, ontdekt bij toeval wat ze in hun schild voeren. Vervolgens ontrolt zich een drama dat zijn onherroepelijke ontknoping vindt op Goede Vrijdag, wanneer de jongens Benjamin dwingen op het paard te gaan zitten en het hoofd van de ruiter over het zijne schuiven, zodat hij geen kant meer op kan. Zo laten ze het kind achter in het veen. Wat er daarna gebeurt, is even concreet als meerduidig.
Veel van de personages hebben Bijbelse namen, maar dat wil niet zeggen dat ze zich ook gedragen zoals hun namen doen verwachten. De vader van Benjamin heet Abel, dat hij op een ogenblik gedood zal worden kun je dus zien aankomen, maar zijn levensverhaal vertoont eerder overeenkomsten met dat van de profeet Jona: ook Abel is ooit door een walvis opgeslokt en later weer uitgespuwd, hetgeen hijzelf graag mag navertellen. Benjamin is, zoals zijn naam aangeeft, een kwetsbaar jongetje, maar oudere broers heeft hij niet. Zoals we al zagen, ondergaat hij een lot dat aan het lijdensverhaal van Jezus herinnert, terwijl de jongens van Boonervliet ergens ‘een vijfkoppige Pilatus’ worden genoemd. Benjamin ‘wilde hier weg maar voelde dat ze hem vasthielden. Niet letterlijk met fysieke kracht maar met hun verzinsels, hun bekkentrekkerijen. En hij ervoer die ketenen minstens zo sterk als wanneer ze hem hadden vastgebonden of op een plank hadden gespijkerd of een krans van moerasmos hadden opgezet.’ De rol van Judas wordt vertolkt door het veertienjarige krengetje Rosa, een meisje met wie Benjamin al vanaf zijn vroegste jeugd een speciale band heeft, al vertrouwt hij haar nooit helemaal.
Sinds de periode waarin Benjamin op een ‘protchrist’ internaat heeft gezeten, waar hij enkele malen bij wijze van strafwerk het boek Genesis moest overschrijven (in de Statenvertaling), heeft hij de neiging wat hem overkomt te associëren met oudtestamentische passages, terwijl Benedikt Boonervliet, katholiek als hij is, geregeld Latijnse bezweringsformules uitspreekt, soms ontleend aan het credo. Het mysterie waarmee de jongens te maken krijgen, is echter veel ouder en veel ondoorgrondelijker dan het christelijk geloof. De moerasruiter belichaamt een ver verleden dat niet voorbij is en dat misschien ook de toekomst omvat. Benjamin ‘gaat bewijzen dat onze ruiter levend is en tegelijk tijdloos’, de ‘magische ruiter die geen stap gezet had maar die klaarstond om aan zijn tochten te beginnen’. Inderdaad vervaagt aan het einde van het boek het onderscheid tussen Benjamin en het veenlijk. Daarmee is er niet iets afgelopen, maar wordt juist iets voortgezet. Zoals de ruiter mogelijk geofferd is, wordt ook Benjamin op rituele wijze naar de andere wereld geholpen – al kan men zich in beide gevallen afvragen of er niet eerder sprake is geweest van een ongeluk.
De geschiedenis herhaalt zich
Niet voor niets situeert Lieske het verhaal in 1933. In de Veense Ecken woont ten minste één Jood en één antisemiet. En hoe zit het met Benjamin? Bij zijn eerste ontmoeting met de vijf broers wordt hem gevraagd of hij soms Joods is. ‘Hij haalde zijn schouders op. Daar werd zelden over gesproken.’ De familie Boonervliet heeft nazistische connecties, maar je kunt je afvragen of ze werkelijk fascistische schoften zijn. De jongens van de ‘Hitlerjugend’ vervelen zich voornamelijk en hebben geen idee van de consequenties van hun pesterijen. Zelfs hun vader, die de toenadering van Hitler en het Vaticaan toejuicht, blijkt aan het slot niet de meedogenloze narcist die hij aanvankelijk leek te zijn.
De politieke lading van Niets dat hier hemelt is minder specifiek, en dus universeler, dan het jaartal doet vermoeden. De dorpelingen beschouwen de familie Boonervliet als indringers, terwijl de nieuwe bewoners van het landhuis de in hun ogen achterlijke autochtonen (die overigens vaak van elders zijn gekomen) zien als hinderlijke achterblijvers op een terrein dat zij als het hunne claimen. De patriarch geeft leiding aan een dubieus bedrijf dat, zo is de suggestie, van plan is het veengebied droog te leggen. Een van zijn geblindeerde vrachtwagens rijdt, niet met opzet, Benjamins vader Abel dood, maar in het dorp weet niemand wie daarvoor verantwoordelijk kan worden gesteld. Van wie is het land? Wie hoort waar thuis? En mag je een gebied dat er eeuwen over heeft gedaan om een soort natuurlijk evenwicht te bereiken zomaar van gedaante laten veranderen? En als je dat wilt, hoeveel kans van slagen heeft dat dan?
Wanneer je Niets dat hier hemelt leest, krijg je de indruk dat alle menselijke activiteit, hoe ingrijpend die in eerste instantie ook lijkt te zijn, het uiteindelijk aflegt tegen krachten die veel groter zijn. Een belangrijke aanwijzing daarvoor vormt de positie van de vertellers. In een aantal hoofdstukken is er een ‘wij’ aan het woord, die kennelijk het collectief van de veenbewoners vertegenwoordigt en in zekere zin samenvalt met het tijdloze landschap. Elders vestigt de verteller niet de aandacht op zichzelf en lijkt hij min of meer alwetend. Ten slotte wordt een deel van het verhaal verteld door Benjamin zelf, die dat echter in de verleden tijd doet en met meer kennis dan je van een tienjarige zou verwachten, alsof hij post mortem terugkijkt op zijn wederwaardigheden. Maar post mortem is een misleidende term, want de roman wekt juist de indruk dat dood en leven onhoudbare concepten zijn. In het veen zijn gangbare categorieën niet geldig, zelfs het onderscheid tussen het ik, het collectief en het land is fluïde. Dat kan beklemmend zijn, verstikkend zelfs, maar Lieske slaagt er met zijn licht ironische melancholie in er geen gruwelijke mythe van te maken. Natuurlijk, de mens verandert niet wezenlijk, in elke generatie richten we onheil aan, maar wat sterft gaat nooit echt teloor, na Goede Vrijdag vindt altijd weer een Opstanding plaats en de ongelukkigen die door het veen zijn opgeslokt, krijgen na duizenden jaren weer een nieuwe kans:
En op een geheime plek, veel noordelijker, stonden een paard en een ruiter die achterdochtig een nieuwe wereld in keken. Ongeduldig wachtten zij het moment af dat er door de speciale formules van de jongens extra leven in hen zou vloeien. Voorlopig konden zij niet anders dan vanaf hun beschermde positie tegen de veenmuur het terrein bestuderen en de gebeurtenissen afwachten.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.