Hoewel de wereld steeds eenvormiger lijkt te worden, alle snelwegen door reusachtige dozen worden geflankeerd, alle steden identieke winkelstraten hebben, alle jongeren dezelfde kleren dragen, vallen samenlevingen uit elkaar doordat er geen gemeenschappelijke waarheden meer lijken te zijn. Iedereen heeft gelijk, de ander heeft het mis. Terwijl jij profiteert, word ik gedwarsboomd. Het verleden heeft afgedaan, de toekomst is beangstigend. Een gesprek over cultuur heeft geen zin, want iedereen heeft iets anders, of niets, gelezen. Hoe krijgen we de scherven gelijmd?
Vroeger, ja hier spreekt een opa, vroeger was er nog degelijk onderwijs en leerden we, zonder ons af te vragen waarom, de topografie van ons land vanbuiten en dreunden we jaartallen, vervoegingen van werkwoorden in zes talen en het periodiek systeem der elementen op. Bovenal werden we geacht boeken te lezen die ons door onze leraren of ouders werden aangereikt, boeken van erkende kwaliteit, die we konden plaatsen in de literaire stroming waartoe ze schenen te behoren. Termen als Romantiek, Symbolisme, Expressionisme en Vijftigers stonden voor vanzelfsprekende concepten waarmee al die culturele kennis geordend werd: legde men ons een gedicht voor, dan konden we het plaatsen.
Maar toen gebeurde er een ongeluk. Terecht begon men zich af te vragen waarop de historische en literaire canon eigenlijk gebaseerd was. Waren het niet de vermaledijde oude, rijke, hoogopgeleide witte mannen, die eeuwenlang hadden bepaald wat ertoe deed en wat niet? Moest de canon niet radicaal op de schop? En was parate kennis niet sowieso passé, nu alles wat je wilde weten met de spreekwoordelijke muisklik beschikbaar was? Er ontstond een vorm van onderwijs waarin iedere vorm van eruditie verdacht werd gemaakt, omdat het kwetsbare individu zich in alle vrijheid zou moeten kunnen ontwikkelen, zonder lastiggevallen te worden door ouderwetse, in complexe formuleringen tot uitdrukking gebrachte denkbeelden. Oppervlakkigheid werd tot norm verheven.
Ongetwijfeld is bovenstaande boutade enigszins gechargeerd, al maakt een recente serie artikelen van Yra van Dijk en Marie-José Klaver in De Groene Amsterdammer over het beroerde leesonderwijs in Nederland me niet optimistisch. Het is duidelijk dat er iets moet gebeuren – maar wat? Los van het probleem van de generieke ontlezing zou het misschien aanbeveling verdienen kinderen en studenten weer wat historisch en cultureel besef bij te brengen, als een soort houvast om een ongrijpbare baaierd aan feiten, intuïties en inzichten te ordenen. Ik wil best discussiëren over de vraag of John Coltrane misschien een groter componist is dan Johann Sebastian Bach, of Carry van Bruggen niet meer aandacht verdient dan Louis Couperus, of Seneca niet uit het gymnasiale curriculum geschrapt moet worden ten bate van Heloïse – maar ga me niet vertellen dat Willem Wilmink een even groot dichter is als Hans Faverey of dat Fifty Shades of Grey een betere film is dan Pasolini’s Medea. Kwaliteit is slechts ten dele onderhandelbaar, want ‘alles van waarde is weerbaar’, om Sybren Polet aan te halen. Ware schoonheid houdt stand, en het is een genoegen haar te leren kennen.
Hebben we dus behoefte aan een nieuwe canon? Of is de oude goed genoeg? Of maakt het niet uit wat we lezen, als er maar ten minste iets als gedeelde culturele kennis ontstaat? Paul Claes (1943), te allen tijde bereid zijn verbluffende belezenheid in stelling te brengen, stelde een bloemlezing van honderd gedichten uit de Nederlandstalige literatuur samen die zich expliciet presenteert als canon, overigens zonder bepalend lidwoord, als om toe te geven dat er ook andere keuzes gemaakt hadden kunnen worden. Canon van de Nederlandse poëzie is een rijk boek, dat ik iedere leerling, student en docent zou aanraden, wat uiteraard niet betekent dat er niets op aan te merken valt.
In de korte inleiding problematiseert Claes de noodzaak van een canon niet, al beseft hij natuurlijk wel dat de traditie altijd in beweging is. ‘Uit wat de traditie geschift heeft, koos ik het meeste representatieve’: wie anders dan de samensteller maakt uit wat representatief is? En bedoelt hij met traditie niet precies datgene wat hem meer dan een halve eeuw geleden als belangrijk werd voorgehouden? Dit boek behelst een canon die vanzelf spreekt voor lezers van zijn en mijn generatie, maar zal veel nieuws bieden aan diegenen die pas de afgelopen dertig jaar tot lezen zijn gekomen. Voor wie deze canon al kent, is het boek in zekere zin overbodig. Wie niet zo’n overzicht in zijn hoofd heeft, zal zich daarentegen afvragen hoe de selectie tot stand is gekomen en waarom het nodig is om, bijvoorbeeld, Anna Bijns, Adriaan Roland Holst en Paul Snoek te lezen. Die vragen worden door Claes niet beantwoord, maar misschien is dat ook niet nodig en toont het gekozen werk zelf zijn eigen waarde aan.
Van de honderd gedichten kende ik er vijf niet. ‘Hebban olla vogala’, waarvan het overigens niet zeker is of de taal wel Nederlands is, opent de bundel, ‘Blues on Tuesday’ van Jules Deelder vormt het slot. Bij de eerste zes gedichten wordt het Middelnederlands gevolgd door een hertaling. Alle gedichten worden apart ingeleid en beknopt becommentarieerd, met aandacht voor woordkeus, formele kenmerken als metrum en beeldtaal, thematiek en receptie bij latere dichters. De toelichting is schools maar vrijwel steeds doeltreffend.
De literatuurgeschiedenis als geheel is ingedeeld in vijf perioden, die allemaal afzonderlijk in enkele pagina’s worden ingeleid. ‘De liedkunst van de Middeleeuwen’ loopt van de tiende tot de zestiende eeuw, ‘Het kunstdicht van de Nieuwe Tijd’ begint met een geuzenlied van Arent Dircxz. Vos (1581) en eindigt met Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Blijkbaar is er in de achttiende eeuw niet veel geschreven dat de moeite waard was, want de derde afdeling, ‘De onvoltooide revolutie van de Romantiek’, opent met ‘Uitvaart’ van Willem Bilderdijk, een gedicht dat hij schreef in 1827. De laatste dichter uit deze periode is A. Roland Holst: er is inderdaad wel iets voor te zeggen om de Romantiek, voor zover die in de Nederlanden ooit tot wasdom is gekomen, tot halverwege de twintigste eeuw te laten doorlopen. Opmerkelijk genoeg komt ‘De Dapperstraat’ van J.C. Bloem vóór Roland Holst, hoewel het een aantal jaren later werd geschreven dan Een winter aan zee: de geboortedatum van de dichter is doorslaggevend. De vierde periode, ‘Het moderne experiment’, begint met Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen en eindigt met Hugo Claus en Remco Campert. Ook hier is het bevreemdend dat, bijvoorbeeld, een gedicht van Lucebert uit 1952 later komt dan ‘totaal witte kamer’ van Gerrit Kouwenaar uit 2002.
De laatste afdeling heet, enigszins neerbuigend, ‘Het geroezemoes van de recente poëzie’. Recent zijn deze acht gedichten allerminst, want het laatst geschreven gedicht, van Herman de Coninck, dateert van 1980. Maar Claes heeft uiteraard gelijk dat we nu nog niet kunnen weten welke dichters van de laatste veertig jaar over een halve eeuw nog gelezen zullen worden. Gezien de afwezigheid van goed literatuuronderwijs, althans in Nederland (in Vlaanderen is de situatie misschien net iets gunstiger), is het trouwens best mogelijk dat het vanaf nu is afgelopen met canonvorming.
Dat zou jammer zijn, want als je Claes’ selectie doorleest, kom je het ene schitterende gedicht na het andere tegen, van ‘Der scône somer geht uns ane’ van Hendrik van Veldeke tot ‘Februarizon’ van Paul Rodenko, van het bekende sonnet ‘Geswinde Grijsart die op wackre wieken staech’ van P.C. Hooft tot de moderne evergreen ‘Mijn moeder is mijn naam vergeten’ van Neeltje Maria Min. In een enkel geval kan men zich afvragen hoe canoniek het gekozen gedicht nu eigenlijk is. Van Vondels ‘Kinder-lyck’ of A.C.W. Starings ‘Herdenking’ is de canonieke status onbetwist, maar geldt dat ook voor werk van Lucas de Heere, Heiman Dullaert en Christine D’haen? En voor ‘De spin Sebastiaan’ van Annie M.G. Schmidt? Ook ontbreken er namen die wat mij betreft in een boek als dit zouden thuishoren, zoals Willem Godschalck van Foquenbroch, Hieronymus van Alphen, C. Buddingh’, Jan Arends en Armando. De omissie van de cyclus ‘Madurodam’ van Cornelis Bastiaan Vaandrager (‘De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant.’) is in mijn ogen niet minder dan onvergeeflijk: het is in Nederland hét standaardvoorbeeld van een, voor de jaren zestig typerend, ogenschijnlijk lullig gedicht, dat bij nader inzien het hele drama van de Tweede Wereldoorlog samenvat – op miniatuurformaat. Mogelijk manifesteert zich hier toch een verschil in perspectief tussen Vlamingen en Nederlanders.
Claes’ toelichting is, zoals gezegd, nogal schools, wat zinvol is bij een boek dat evident een didactische functie moet vervullen. Jules Deelders ‘Blues on Tuesday’ begint met de strofen ‘Geen geld. / Geen vuur. / Geen speed. // Geen krant. / Geen wonder. / Geen weed.’ Claes merkt op: ‘De vier coupletten bestaan elk uit drie jambische regels, waarvan de derde rijmt (speed – weed; weet – reet, maar ook wonder – donder). De twaalf anaforische regels bevatten allemaal een vaste uitdrukking met geen.’ Hier wordt de uitleg een karikatuur, ik hoop dat Claes het ook zo bedoeld heeft. Dit soort commentaar is wél heel zinvol bij formeel en inhoudelijk complexe gedichten als ‘Cupio dissolvi’ van Constantijn Huygens en ‘Delphi’ van Jos de Haes.
Toen ik me voornam dit boek te recenseren, dacht ik snel klaar te zijn, omdat ik zo goed als alle gedichten wel kende, maar toen ik erin begon te lezen, bleek algauw dat ik het niet weg kon leggen. Niet alleen is het fijn opnieuw met al die prachtige teksten kennis te maken, ook slaagt Claes erin soms met een paar goed gekozen woorden een gedicht te contextualiseren en een aanzet tot een interpretatie te geven. ‘Het commentaar is niet bedoeld om uw leesplezier te bederven, maar om het te verdiepen. Mijn toelichting combineert oud en nieuw: bevindingen van voorgangers met eigen vondsten.’ Met zinnen als deze laat Claes zien waarom het hem te doen is: het doorgeven van een traditie, niet omdat die er nu eenmaal is of moet zijn, maar omdat het verleden veel te bieden heeft dat van blijvende waarde is. Het is de taak van opvoeders, docenten en academici die traditie te onderhouden. Zelfs als we ons ertegen zouden willen afzetten, moet ze eerst gekend worden.
Reacties
Paul Claes
Versjes als die van Buddingh’ en Vaandrager staan in mijn bloemlezing “Onvergetelijke verzen” (De Bezige Bij (2011).
Paul Claes
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.