Poëzie, Recensies

Schrijven in los zand

De elementen

Tom Van de Voorde

Een titel als De elementen kan de lezer aan veel herinneren – de oud-Griekse filosofie, het periodiek systeem, de gelijknamige roman van Harry Mulisch. Tom van de Voorde (1974) zet de elementen vooral naar zijn hand, en zijn hand naar de elementen. Volgens de achterflap gaat hij in zijn vijfde dichtbundel op zoek naar de zaken ‘die het zelf bepalen’. Deze gedichten onderzoeken het leven buiten het oog van de wereld, zelfs buiten het zelfbewustzijn. De titel lijkt op veel verschillende losse deeltjes te wijzen, maar er wordt in deze lijvige bundel opvallend vaak naar verbinding gezocht.

 

Verbinding

Dat is al zo in de openingsreeks ‘Familiealbum’, waarin zij die de protagonist in verschillende opzichten meemaakten centraal staan. Het eerste gedicht, ‘Pre-mortem’, draait rond de vaderfiguur en zijn wel zeer – volgens de spreekstem te – nuchtere, downtoearth blik op de sterfelijkheid en de praktische afhandeling daarvan. Hoewel in dit gedicht al duidelijk wordt dat deze nieuwe Van de Voorde soms iets te woordspelerig en op komisch effect gericht is (‘Ter verstrooiing belt hij me later’), is hier ook meteen te zien hoe fijn, hoe doordacht en hoe subtiel  hij zijn poëzie kan maken. De vader ‘wil een dienst als een wachtzaal / voor de ingang van de verbrandingsoven’. Men zou eroverheen lezen en denken aan een dienst in een wachtzaal. Maar het staat er wel degelijk: ‘als een wachtzaal’. Memento mori. Alleen al het besef van de sterfelijkheid zorgt voor verbinding tussen vader en zoon.

Reeds in het tweede gedicht, ‘Toen nog’, blijkt dat Van de Voorde ook op schitterende wijze verbindingen tussen gedichten legt. De vader die in het openingsgedicht nog aan de lijn hing, de vader die vermoedelijk het anoniem gebleven ‘ziekenbezoek’ was, gisteren in het ziekenhuis waar de spreekstem zelf geboren werd (verbinding!), moet in ‘Toen nog’ net gestorven zijn. Maar dat wordt met geen woord gezegd. De zoon die door fotoalbums bladert en zijn babyfoto’s ziet, merkt op: ‘Mijn moeder lacht op de foto / door iemand genomen / die toen nog in leven was’. Opnieuw een schim, een anonymus, een ‘iemand’; de ik-figuur is volop bezig zich er rekenschap van te geven dat die ‘iemand’ er niet meer is. Kiest hij hier, bang voor te grote emoties, voor een onderkoelde zakelijkheid? De spreekstem lijkt in ieder geval even schuw als krachtig wat woord en betekenis betreft.

In het daaropvolgende ’And if you say hide, we’ll hide’  kijkt de protagonist terug naar zichzelf als negenarige David Bowie-fan die met zijn kinderlijke, nog magische brein verbindingen tot in het absurde legde. Het feit dat zijn vader een cursus leiderschap in Genève ging volgen, moest wel resulteren in een ontmoeting en een daar logisch uit voortvloeiende vriendschap met David Bowie, die daar een buitenverblijf had. Het gedicht onderstreept de kracht van associatie.

Ook met de voorvaders wordt een band gevoeld, hoe fout zij soms ook waren. In ‘Zand’ wordt de verbinding met een overgrootvader – oorlogsheld van de Eerste Wereldoorlog, later oostfronter (‘Er zijn verhalen over braspartijen / met champagne en Duitse blondines / getuigenissen van hakenkruisen / en passages in steden vlak bij bossen / waar Joden werden bijeengedreven’) – even bewust gezocht als gevreesd:

 

Ik blader in het familiealbum

en zie een oude man met ietwat tranende ogen

Hij viel op zijn 82ste dronken van zijn fiets

en liet voor een paar generaties schaamte achter

Ik las onlangs een boek over trauma

en  kwam van alles te weten over PTSS

Met zo’n bril zijn alle klootzakken slachtoffers

mogen alle slachtoffers klootzakken zijn

Ach dichtertje dichtertje aan de kant

je schrijft je verzen in los zand

 

De slotverzen getuigen van zelfspot en -relativering. De dichtersfiguur plaatst zichzelf in de marge van zoiets als Het Echte Leven, waarbij de vraag kan worden gesteld Wat Híj Zou Doen Als. Het losse zand waar het dichtertje zijn woorden in schrijft: het roept de gedachte op aan ‘woorden in de wind’, aan vergankelijkheid en zinloosheid, maar legt ook een link met Jezus, die toen hem gevraagd werd wat er moest gebeuren met een overspelige vrouw – de vraag was een valstrik gespannen door zijn tegenstanders – vriend en vijand verbaasde door herhaaldelijk in het zand te schrijven. Wat hij schreef, weet niemand; dat hij schreef, doet ertoe. Was het een poging om wat tijd te winnen omdat hij niet zo gauw een antwoord klaar had? Zonder de daad te minimaliseren reageerde hij verrassend mild. Wie zonder zonde was, mocht de eerste steen gooien, zoals de oude wet het voorschreef; toen niemand een steen gooide, mocht de vrouw vertrekken met de opdracht niet meer te zondigen. Is het dichterspersonage, dat zichzelf hier wat meewarig hoofdschuddend toespreekt en dat niet goed lijkt te weten wat hij er allemaal van moet vinden, geneigd tot eenzelfde mildheid ten opzichte van zijn overgrootvader?

 

Tijd

Uit de openingsreeks blijkt dat het zelf deels gemaakt is en blijft door elementen die zelf verdwenen zijn. De – meestal genadeloze, soms hoopgevende – werking van de tijd speelt een belangrijke rol in de bundel. In ‘Gedicht uit de onvoltooide tijd’ – dat na de prozagedichten uit ‘Familiealbum’ opvalt door zijn strakke opbouw uit terzinen, zijn zegging die even geserreerd als bloemrijk is en zijn sterke spanningsboog – lijkt het te gaan om het maatschappelijke. Hoewel het dichtertje zichzelf aan de kant ziet staan, schuwt de spreekstem uit De elementen de maatschappijkritiek niet. Soms wordt die concreet; soms is ze flou-artistiek met een wij-figuur zoals we die kennen uit de poëzie van onder anderen Annemarie Estor.

Uit dat ‘wij’ isoleert zich aan het eind van ‘Gedicht uit de onvoltooide tijd’ een ‘je’ – wat heel misschien een verwijzing is naar het bijzondere vertelperspectief in de roman van Harry Mulisch en wat heel zeker op het uiteenvallen van een groep wijst, op eenzaamheid. Het gedicht begint met ‘We dachten iets te hebben / gevonden om voorgoed / aan vast te houden’, de goede tijd en luim stokt in de zeventiende terzine  (‘Tot alles hardop anders werd / We zagen woorden / ontzet uit hun handeling // onbetekenend en vlak / als losse tegels op / een nooit geruimd graf’), maar de hoop blijft bestaan. De slotstrofen, die tonen tot welke mooie beelden Van de Voorde in staat is, luiden: ‘Je verborg je / als een steen / in een plant // wachtend / tot ze weer ging / bloeien’. Door het enjambement in het voorlaatste vers wordt het komen-en-gaan, de actie en reactie van onze beschavingen en bewegingen, de ‘boodschap’ van de terzine dus, fijntjes onderstreept.

Dit lange gedicht kan verbonden worden met de eveneens uit terzinen opgetrokken ‘Parabel van de vagebond bij nacht’ die later in de bundel komt, die persoonlijker klinkt door de ik-vorm maar waarin men nog steeds, op een maatschappelijk niveau, in het donker zit en uitkijkt naar zonlicht.

Onder de elementen die het zelf mede bepalen zelfs als ze zelf verdwijnen of verdwenen zijn, kunnen ook liefdesrelaties worden gerangschikt. Dat blijkt uit de – met titels als ‘Na de ruzie’ en ‘Boedelscheiding’ erg concreet aandoende – reeks getiteld ‘Tijdelijke omhelzing’. Van de Voorde maakt ook hier zijn verzen zoveel rijker door ze op het juiste punt te breken. Aan het einde van ‘De volgorde van onze bewegingen’ klinkt het bijvoorbeeld: ‘Nieuwe toenaderingen zijn er nauwelijks / meer en meer zien we onszelf / als losstaande feiten’. Er zit hardheid, wrangheid, schamperheid in deze reeks, maar ook melancholie; in het gedicht ‘Nieuwe handelingen’ gaat het over ‘een gesprek dat weifelt / tussen trouw en vergelding’. De reeks eindigt met een gedicht getiteld ‘Ik mis je ook’; de zoektocht, de reflex die tot verbinding noopt, stopt nooit, ook al zijn de elementen die Het Koppel vormden uiteengevallen als het beeldje van de herdershond waarvan men in ‘Na de ruzie’ de scherven overschouwt. De hele bundel ademt in wezen die sfeer, die dubbelheid.

 

Pen

Verbinding tegen wil en dank is er verder in ‘Het oog van de wereld’, het lange gedicht dat opgedragen is aan Stsiapan Latypau, een Wit-Russisch politiek gevangene die zich in 2021 in een rechtszaal in Minsk de keel probeerde over te snijden met een balpen nadat hij verklaard had onder druk te zijn gezet om schuldig te pleiten; zijn geliefden werden bedreigd.

Wat kan men blijkbaar allemaal doen met een pen? De spreekstem wil geen ramptoerisme, geen sensatie creëren met de zijne – de afgrijselijke werkelijkheid dringt onvermijdelijk toch het gedicht binnen.

 

Uit naam van de mens

die ik meen te zijn gebleven en

die ik hoop dat wij nog allen zijn

probeer ik niet stil te staan

bij het voorwerp van zijn lichaam

zijn bloed als onderwerp te vermijden

voor het oog van de wereld

De betekenis van zulke inkt

niet meer dan een gutsend wapen

een uitweg van tellen

uit de koorzang van kerkers

 

‘[Z]ulke inkt’: dat moet het bloed zijn waarmee Latypau de felste aanklacht ooit heeft geschreven. Horror, afschuw bij het dichtertje in de zijlijn van de maatschappij, bij de stuurman aan wal. Het hoofdpersonage en Latypau zijn ongeveer even oud; dat brengt ‘een vage vorm van broederlijkheid / waarmee [hij] verder niets doe[t]’. Een liefde voor katten vormt een tweede parallel. Het verhaal laat de spreekstem niet los. Hij stelt zich vragen, zoekt een werk-, een levenswijze. Aan het begin van het gedicht, dat ondanks de titel vaak eerder auditief dan visueel is, zou hij wellicht liever niét zien, niets moeten doen, maar het gedicht eindigt met de vraag ‘hoe je iemand kan doodzwijgen / uit naam van de mens / die hij wou zijn en hoopte / dat wij opnieuw zouden worden / in het oog van de wereld / haar aloude gezang’. De menselijkheid moet hier het uitgangspunt, het basisprincipe zijn, maar zij stuurt de hoofdfiguur alle kanten op. Zij maakt dat hij niet over de lotgevallen van de onfortuinlijke Latypau wil schrijven én dat hij niet anders kan dan erover schrijven. Het gedicht is een worsteling. Een uitstel. Een schrijven in het zand.

De kat die een link was tussen de hoofdfiguur en Stsiapan Latypau is opnieuw belangrijk in het openingsgedicht van de reeks ‘Persoonlijkheidsleer’, waarin verder wordt ingezoomd op de elementen die een mens tot een mens, tot een individu maken. Er wordt op gretige en leergierige wijze met muziek omgegaan; Stravinsky ontdoet een doucheritueel bijvoorbeeld van iedere banaliteit. Er worden werelden verbonden die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben, zoals in de gedichten ‘Boeddhisme voor een cowboy’ en ‘Mummie in de polders’. Het helpt dat deze gedichten naast elkaar staan afgedrukt; Van de Voorde bouwt zijn reeksen goed op. In het volgende ‘duo’, ‘Prometheus for President’ en ‘Keer op keer’, speelt niet alleen het consument-zijn maar vooral het licht een belangrijke rol. In het daaropvolgende zorgt het linkergedicht, ‘Voor de vasectomie’, ervoor dat de lezer bij de titel van het rechtergedicht, ‘Een nagelaten fonkeling’, mogelijk aan een spoor tussen de lakens denkt, al gaat het gedicht dan over een leesproces. Misschien een knipoog van een dichter die wel van een grapje houdt. Met velerlei trucs zorgt Van de Voorde voor verrijking.

In de slotreeks van deze bundel waarin het zelf en de individualiteit centraal staan, lijkt de ik-figuur soms van die individualiteit verlost te willen worden. Het, zoals veel van Van de Voordes poëzie, steeds mysterieus blijvende ‘Ik baad in verticale menigte’ – de titel van de reeks is ook het finale, geïsoleerde slotakkoord –  is gesitueerd in de bergen, met alle indrukken en metaforiek die daarmee samenhangen. De verbinding wordt deze keer gezocht met de natuur. De gedichten hebben iets van zen-oefeningen, er lijkt verlangd te worden naar een opgaan-in, wat bij leven echter nooit helemaal zal lukken.

 

Ik ben niet meer natuur

dan hier, nabijer

dan de vorm die mij herbergt

 

Een en ander wordt expliciet in verband gebracht met het religieuze:

 

Terug in het dal

tref ik duizenden geboortes

van takken, blaren, bloemen

woekerend als talloos

veel scheuten groen

Er bestaat geen onderscheid

geen godheid verkaveld

in gescheiden soorten

 

Deze sterke bundel, die even divers als monomaan is, laat zien hoeveel soorten poëzie Tom van de Voorde aankan.

 

 

 

Querido, Amsterdam, 2025
ISBN 9789025318222
96p.

Geplaatst op 08/09/2025

Tags: De elementen, familie, Stsiapan Latypau, Tom van de Voorde, Vaderfiguur

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.