Poëzie, Recensies

‘Allesomhelzing’

Tijgerbrood

Ruth Lasters

Het gebeurt niet vaak dat een dichtbundel een motto meekrijgt dat ontleend is aan een tennisster. ‘I like grass, I enjoy it and it suits my game’: Ruth Lasters (1979) opent haar derde bundel Tijgerbrood (2023) met deze uitspraak van Andy Roddick – gewezen nummer één van de wereld die ze vooral bewondert omdat hij ooit een lijnrechter die in zijn voordeel had gefloten tegensprak, terwijl hij wist dat hij daardoor een grand slam zou verliezen. Roddick geniet van zijn natuurlijke, of niet zo natuurlijke, biotoop, het soort tennisveld dat hem het best ligt. Het citaat creëert meteen een sfeer van tevredenheid, van blij zijn met wat je hebt en waar je bent. Tijgerbrood is een oefening in positiviteit.

Het motto botst met de titel van de openingsreeks, ‘Makelaars in groener gras’. Zij handelen in negativiteit, in ontevredenheid, door mensen te laten geloven dat het elders beter is, dat wat men niet heeft te benijden is. Die negatieve blik wordt meteen gehekeld in het openingsgedicht, waarin de spreekstem woordspelerig het woord ‘navendel’ lanceert voor de geur van een pas gemaaid lavendelveld – een cadeautje van de taal dat men moet wíllen zien en aanvaarden.

 

Toen wij elkaar ontmoetten, rook het als

vlak na het maaien van zo’n tintelpaarse eindeloosheid

 

alsof de lucht dat frisse kruid – nee, dat hele veld

nog droeg maar tegelijk vermengd al

met een zweem van diesel van de dorsmachine.

 

‘Navendel’ zou je denken dat ze zeggen

voor het moment van naruiken van het volmaaktste violet.

 

Maar ze vertellen liever tienmaal dat het overovermorgen

harder dan eergisteren stormen zal, ‘Collega Smout is

een kreng’ dan één enkele keer ‘navendel’.

 

Die kleine, malle weigeringen van de werkelijkheid.

Terwijl het wél voorvalt dat een demente moeder

urine opveegt met haar pruik die daarna langs haar slapen

 

en over haar voorhoofd drupt.

‘Ik loop ook graag in de regen,’ zei jij haar toen alleen teder.

Toen wist ik ineens zo veel zeker. Ik wist het vaste, het veilige

 

in jou, in alles plots, wat giftig is en wat verteerbaar.

Die avond was het dat we voor het eerst

lavendel bij de tarbot deden.

 

Het isolement ten opzichte van de groep wordt ruimschoots goedgemaakt door de verbondenheid met de geliefde. De negatieve bril waardoor men alleen het slechte weer en bitchy collega’s ziet, wordt gecontrasteerd met de liefdevolle, milde, meelevende blik die mensen verenigt. Demente moeders die hun urine opvegen met hun pruik komen maar weinig voor in intense liefdespoëzie; Ruth Lasters bewijst dat zij daar nochtans hun plaats hebben. Het is de humane houding van de jij-figuur die hem tot de man maakt die de spreekstem voor altijd wil.

Ook in ‘Michelin’ uit de openingsreeks wordt het eigen lot niet alleen aanvaard, maar zelfs omarmd.

 

In mijn eigen Michelingids staan de sterren niet voor de verfijning

van het eten of de wijn, maar voor de behendigheid van kelners

bij het openhouden van de jas na afloop, voor die soms ultieme

 

vloeibaarheid, de feilloze inloop, inglij

in zogezegd alleen een mantel, maar het voelt als de omarming met

en van de dingen, alles eindelijk hinderloos zoals het is.

 

En ook al glip je dan voluit je eigen mouwen in,

toch breek je tegelijk flanellen naden van

de robotjespyjama van de na een kwarteeuw

 

nauwelijks onderhuids gesuste Principessa Please All

die nog naschokschoudert in je lijf van vierde meisje in de rij,

die een potige kruidenierszoon had moeten zijn – laat haar, laat het.

 

En die woorden waar zo’n kelner in wit hemd zo mee ontroeren kan:

‘Dit is, geloof ik, de uwe’ alsof aan al die vestiairehaakjes

echt geen enkele andere, betere insteek voor je hangt

met werkelijk alles anders: baan, land, woning, wederhelft.

 

Nee, de allesomhelzing is wél voortreffelijk geregeld,

maar pokkensterrenduur en eigenlijk behoorlijk

boven mijn stand.

 

De spreekstem roept zichzelf tot de orde wanneer ze terugdenkt aan haar behaagzieke en onzekere jongere zelf die iemand anders – een potige kruidenierszoon – had moeten zijn, de ‘Principessa Please All’ die onmogelijk kon winnen en die nog steeds ergens in haar zit. De dingen zijn precies zoals ze moeten zijn in deze ‘allesomhelzing’. Zelfs de slotwoorden ‘boven mijn stand’ klinken berustend.

Deze bundel wil het leven vieren zoals het is, hij wil een positieve noot zijn. Er is in dat leven nochtans genoeg treurnis. De tweede reeks, ‘Losgrond’, draait rond verlies, iets waar wij blijkens de openingsverzen geen geschikte opvoeding in krijgen: ‘Verliesgewenning: de eerste tien jaar heb je recht / op een koordje dat je wanten samenhoudt en dat is het dan. // Ten allerlaatste op je elfde ontkoppelt men je wollen handen / met zilveren schaar vermoedelijk / of samoeraizwaard zelfs. Ik herinner me er niets meer van, / maar het was vast een hele ceremonie, toch?’. In ‘Som’, het openingsgedicht van de reeks ‘Alleen de ijspralines’, gaat het over ongeluk, ons onvermogen om echt en langdurig te beseffen hoeveel geluk we hebben, over ons eeuwige gepieker en onze neiging de schuld bij de ander te leggen.

 

De tellers van de plagen die ons toch niet troffen,

hollen fluisterend in onzichtbaar peloton achter ons aan,

 

de vingers snel bewegend op een immens telraam met als kralen

uitgerukte ogen van verstrooiden: zij die meerekenden onheil,

onrecht ons wel degelijk geraakt.

 

Zo door en door tellen ze scheepsrampen, raketinslagen en

tsunami’s waaraan wij ontsnapten op, hopend dat de juiste eindsom

eindelijk zal gelijkstaan aan geluksbesef voor ons.

En ook tellen ze metastases, eilandoverstromingen,

 

asielaanvragen, slopend als een hagelbui bestaand uit nanokleine

rechterhamers, mensonterende folteringen

omwille van huidskleur of geaardheid, orpheusafdalingen

in massagraven.

 

Maar keer op keer vergeten ze mee te rekenen – ’t is erg, mevrouw,

meneer, ’t zijn echt de tellers niet meer van weleer –

hun eigen non-stop rennende, ellendige lot dat ons niet trof,

waardoor hun eindsom nooit echt klopt, met als gevolg gebrek aan

 

welzijnsbesef voor ons. Hún schuld dus, ons gesakker

over prulletjes van hier en losse uit de dag stekende draadjes daar.

Sua, sua maxima culpa: mijn soms onmenbare, buffelzwarte

getob.

 

Lasters’ fantasierijke en tegelijk nuchtere gedichten lijken soms op sprookjes, op verhalen voor grote kinderen. De vreemdste personages en gebeurtenissen komen erin voor. Als er ingezoomd wordt op ellende –  zoals in de reeks ‘Alleen de ijspralines’ – gebeurt dat steevast op een originele manier. In een gedicht over mensen die gestorven zijn bij een aanslag, bijvoorbeeld, krijgen de nabestaanden een staart zo lang als de afstand die het slachtoffer niet meer heeft kunnen afleggen: ‘Ik ken in elk geval een man // die zijn vrouw verloor op 9/11 en zich sindsdien / aldoor nerveus omdraait op straat, als kwispelde onder zijn rug // de afstand tussen haar bureau en de nooit gehaalde / koffieautomaat’. In een ander gedicht wordt gefocust op een lepel als symbool voor wat we doen met de herinnering en kruisen de ‘zwarte’ en de ‘witte’ grootvader van de ik-figuur in het hiernamaals ietwat potsierlijk de lepels: ‘Of een kromme lepel waar een hele oorlog mee gegeten is / – van de omgeroerde loopgraafkreten / tot het rode stremsel op de plassen – // toch niet beter in een keukenlade liggen kan / dan achter glas in een museum’.

De reeks roept nog vragen op. Hoe handelen we zelf in moeilijke tijden? Zelfs een film is soms te confronterend voor ons: ‘Maar vraag me nooit of ík ooit zo heroïsch zou zijn. / Ik zou – mocht het bioscoopdoek deze avond / zaalgroot openritsen midden in een oorlogsprent – // ook de ogen neerslaan eerst. Om daarna stiekem / door een heel klein kiertje toch te zien of jij heldhaftig /  treintransporten saboteert, slechts een brood steelt / voor een graatmager gezin of zelfs de blik niet afwendt // van de mof. We kunnen ook een roadmovie of een romcom kiezen. / Zeg jij het maar. En anders enkel en alleen / de ijspralines’. De focus op het positieve is in deze bundel niet alleen een positieve keuze in de sfeer van Optimism is a moral duty, hij is óók een vlucht, een zwaktebod. We worden hier nog wel op onze verantwoordelijkheid of zelfs onze medeplichtigheid gewezen, bijvoorbeeld in het openingscouplet van ‘Berries’: ‘Wanneer men investeert in een bedrijf dat draagberries vervaardigt, / belegt men dan in oorlog of in vrede?’. Deze poëzie is op haar geheel eigen wijze kritisch voor mens en maatschappij. Er zijn weinig illusies over de mensheid, al zoekt de hoofdfiguur de illusie nog zo bewust: ‘ons kennende / sinds ’45-40: ik zeg het weleens omgekeerd alsof dan alles / terugtelt weer naar ooit heel vroeger en heel ver een soort / die zich nog kon verdenken van slechts schoonheid’ . De slotwoorden van de bundel zijn ‘Noem mij gerust een opnieuwbeginners- / fetisjist’.

Voor de klimaatproblematiek bedenkt Lasters een bijzondere vorm van boetedoening: ‘Terwijl vandaag het beeld me al volstaat / van jou en mij ooit in een oude slagerstoonbank // want zullen vleestogen, als ze weldra misschien allemaal / noodgedwongen leegstaan, dan niet dienen / om daarin ons hele aanrakingsregister te tonen? Van de kus naar de zuigbeet, // van het aaien naar het knijpen, het krabben naar het slaan. / Zoals wij ook de planeet in alle gradaties van gracieus / tot plunderend betraden. Hoe anders zullen wij haar // om vergeving vragen dan als totaal overgeleverd / vitrinevlees’.

In taal om vergeving vragen, is minder aangewezen. De taal is het geliefde instrument van de dichter, maar ze is niet perfect. Gaat het om belangrijke zaken zoals de liefde, die prominent aanwezig is in Tijgerbrood, dan botst men niet zelden op haar ‘formuleringslimiet’. ‘Tegelijk grammaticaal en gevoelsmatig correct / krijg ik dit niet gezegd’, luidt het. Taal is een machine die leugens maakt, zegt Iris Murdoch al in het motto bij de reeks ‘Omerta’, en dus doet zij er liever het zwijgen toe. Dat gebeurt hier gelukkig niet. Taal is ook energie. In het slotgedicht van de reeks wordt er met taal kracht doorgegeven aan wie monddood gemaakt is in dictatoriale regimes: ‘Wanneer onze klinkers kleine donorvogels worden / vliegend naar al die kelen door een schrikbewind gesnoerd’.

Maar om voort te gaan over de leugen. Eén soort leugens die de taal maakt, zijn etiketten: ‘Zij is mijn gangstermatrone, mijn Nederlands,  / la mia mamma Camorra die omerta eist / over haar vernietigingsvermogen (alleen dit vers is al verraad). // Ze kan eenieder doen verdwijnen / in een genoeg herhaald – als in een eindeloos opgerold tapijt – / ‘kansarm’, ‘laagopgeleid’, ‘mooier dan jij toch’. Etiketten bestaan al op het meest elementaire niveau van letters, zoals in ‘Losgeld’, het gedicht dat eind augustus 2022 door Antwerpen geweigerd werd als stadsgedicht, waarna Lasters, die zich gecensureerd voelde, haar stadsdichterschap opzei, om het later weer in alle onafhankelijkheid op te nemen. ‘Losgeld’ begint met: ‘Olie-, oliedomme staat die leerlingen vanaf twaalf jaar / nog altijd letterlijk met A labelt of B. Welkom in het middelbaar!’ In ‘Déjeuner’ uit de openingsreeks vreest het hoofdpersonage op een dag geen taal meer te hebben, waardoor zij er alleen nog het voorwerp van zou kunnen zijn, van labels als ‘raar’, ‘aberrant’ en ‘Asperger’. De verbale vaagheid die samenhangt met de openheid van het beeld, noemt ze levensbedreigend; de etiketten zijn dat ongetwijfeld evenzeer.

 

Kan iedereen die meent dat de figuren van Le déjeuner sur l’herbe

reeds de lunch genuttigd hebben – want ze zijn niet aan het eten –

alstublieft voortaan voor de absolute helderheid

Après le déjeuner sur l’herbe zeggen?

 

En zij, die geloven dat het om een pre-picknick gaat,

waarbij nog even wordt gewacht met het vullen van de magen

van de twee geklede heren en de naakte dame op de voorgrond

 

terwijl een andere zich baadt, willen zij nog slechts

over Avant le déjeuner sur l’herbe spreken?

 

Per slot van rekening zie je geen enkele kruimel op het hele doek

dat eerst heel ondubieus, ideaal Le Bain heette. En zeg nu niet:

‘De waterfles is duidelijk leeg.’ Die kunnen ze op voorhand

leeggedronken hebben in het bos.

 

Er kan makkelijk een volle broodmand staan onder de hoed.

En ook de blauwe, verfrommelde sprei

is als aprèsbewijs niet doorslaggevend. Het suggereert

het hoogstens. Verbale vaagheid zoals de huidige titel

 

is in zekere zin levensbedreigend. Dat cumuleert en doet

uiteindelijk de drijfas breken van de taal. Dan kan je niets meer

denken over de anderen, maar zij wel nog over jou,

je om het minste en voor onbepaalde tijd

 

verlammend vastpinnend met ‘raar’, ‘aberrant’ of ‘Asperger’.

Net als je geliefde eindelijk met een vergrootglas

met je naar Musée d’Orsay zou gaan.

 

De schilderkunst heeft een belangrijke plaats in deze bundel. In ‘Appelboom’ zijn woord en beeld in een strijd verwikkeld; de winnaar is van het begin af duidelijk: ‘taal [lijkt] bereid / om haar totale nederlaag toe te geven // aan de verblindend mooie dwarrelstormen van het licht. / Alsof mijn syntaxis zich dan zal ontbinden / tot zuivere compositie van punten of van vlekken op een vlak // en de oude vrijster van mijn semantiek zich ten slotte zal verloven / met de kleurenpracht voor een huwelijk van wel heel erg / ongelijke stand’. Het laatste woord van de hoofdfiguur moet een beeld zijn, een appelboom van David Hockney. En ze zal haar laatste kunstwerk, haar laatste adem niezen.

Het hoofdpersonage in de poëzie van Ruth Lasters is een opvallende figuur met een bijzondere blik, die de dingen met veel verbeelding aanpakt. Alleen in de vijfdelige openingscyclus van de reeks ‘Keienstranden’ is iemand anders aan het woord: een gemankeerde oma, de moeder van de bewust kinderloze vrouw die in de andere gedichten uit de reeks het woord voert. De dochter kent wel een ‘uitzinnig verlangen naar // heelheid, naar iets / uit één stuk ondeelbaar, een überverzoening / van wonder en toeval. // Allicht is het de wens / alsnog te voldragen eeuwig uitgesteld / kroost, niet in me rijzend // tot rood gevoerde organenbundels / maar tot een volkoren-, een spelt- en een tijgerbrood’. Dat moet wel metapoëzie zijn.

Lasters vindt humor belangrijk en dat is een van de moeilijkste elementen in poëzie. De babbeltoon (‘- onder ons gezegd en gezwegen // want het ligt echt heel erg gevoelig -’ etc.) kan ook wel eens op de zenuwen werken. Sommige gedichten lijken daardoor iets te lang geworden en aan spankracht verloren te hebben; het is jammer dat Lasters het spaarzame en de gebaldheid van haar vroegere werk wat heeft laten varen.

Maar er is ook veel positiefs te zeggen over dit poëtische pamflet voor positiviteit. Lasters slaagt erin gedichten te schrijven die even speels als ernstig zijn, even absurd als waar, en even springerig als coherent. Zij haalt beelden uit zeer diverse sferen en creëert daarmee een sterk visueel en – ruimer – zintuiglijk universum, dat in al zijn verscheurdheid een poëtische eenheid, een harmonie is. Het is een poëzie die de lezer vermaakt zonder hapklaar te zijn; er zit voldoende vlees en weerhaak aan. Ze ademt verwondering en is een bad van verwondering voor de lezer. Lasters’ gedichten maken een zeer geëngageerde indruk, ook wanneer ze geen regelrechte aanklacht zijn – bij de reeks ‘Alleen de ijspralines’ gebruikt ze een motto van Wislawa Szymborska dat erop neerkomt dat alles altijd politiek is. Deze poëzie is geëngageerd met het hele leven. Tijgerbrood biedt de lezer het krachtvoer dat beloofd wordt in de titel.

Van Oorschot, Amsterdam, 2023
ISBN 9789028231030
77p.

Geplaatst op 26/06/2023

Tags: Ruth Lasters, Tijgerbrood

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.