Wie de naam Matthijs de Ridder (1979) hoort, denkt meteen aan Paul van Ostaijen. Niet dat De Ridder een one trick pony is die het over niets of niemand anders kan hebben. Zijn bibliografie geeft, met onder andere Aan Borms. Willem Elsschot, een politiek schrijver (2007) en De eeuw van Charlie Chaplin (2016), zijn interesse voor uiteenlopende figuren en, vooral, geschiedenissen weer. Maar die bibliografie toont ook dat De Ridder nu al ruim twintig jaar lang op regelmatige basis iets indrukwekkends doet rond de Antwerpse dichter, prozaïst en literatuurtheoreticus. In het voorjaar verscheen de langverwachte en volgens de achterflap ‘eerste volwaardige’ biografie.
De titel Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen verraadt al het brede perspectief dat De Ridder gekozen heeft. Het boek kon onmogelijk alleen over de auteur gaan. Die auteur stond immers zo bewust in de buitenwereld en was, artistiek en anderszins, zo’n touche-à-tout dat zijn verhaal ook het verhaal van zijn tijd moest worden. De schoolstrijd. De Eerste Wereldoorlog. De Vlaamse beweging en het activisme. Berlijn. De revoluties in de plastische kunst. Alle maatschappelijke omstandigheden die het bestaan van Van Ostaijen intens hebben gekleurd worden hier intensief behandeld. De Ridder lijkt de tijdgeest uitstekend te vatten. Je voelt als lezer het enthousiasme van toen over de ontwikkelingen in de luchtvaart, maar ook de ontgoocheling over de Titanic, die het ongebreidelde vooruitgangsdenken een flinke knauw gaf. Zelfs de Tour de France die Pol en zijn broer Stan fanatiek volgden, zelfs de geschiedenis van tbc – de ziekte die hem en een groot deel van zijn familie fataal werd – en van de middelen die daartegen ingezet werden, komen hier aan bod. De Ridder legt ook verbanden tussen de poëzie en, bijvoorbeeld, de populaire films van die tijd. Het mooi gebrachte visuele materiaal maakt het allemaal nog levensechter en concreter.
Van Ostaijen mocht slechts 32 jaar in het ondermaanse doorbrengen. De Ridder heeft er 850 bladzijden aan gewijd. Ter vergelijking: vorig jaar verscheen Weerspiegeld in een waterglas van Annette Portegies, die de 82 jaar die Maurice Gilliams (1900-1982) gegund waren in zowat de helft van dat aantal pagina’s probeerde te vatten. Is De Ridder getreden in wat Portegies in haar verantwoording een beetje spottend ‘een “filatelistische” biografietraditie’ noemt, waarin elk van de levensfeiten wordt opgesomd? Het zou niet fair zijn dat te beweren. De Ridder is op zoek gegaan naar het hele verhaal; er klinkt spijt door wanneer hij moet melden dat een bepaalde brief die belangrijke info zou hebben bevat niet overgeleverd is, bijvoorbeeld. Maar hij is dus wel degelijk op zoek gegaan naar een verhaal in plaats van naar de inventaris van een leven. Hoe omvangrijk deze biografie ook geworden is, de lezer heeft maar zelden het gevoel dat iets korter had gekund.
Ongetwijfeld heeft dat te maken met het feit dat De Ridder een geboren verteller is. Hij brengt het verhaal levendig, met schwung en een zekere cool. Zijn taal is bloemrijk maar leidt de aandacht niet af van de inhoud. Hij zorgt voor voldoende humor en andere lucht, en dus voor een vlotte lectuur.
De Ridders verhaal begint met de voorouders van Van Ostaijen, met het nest waarin hij op 22 februari 1896 werd geboren; het eindigt met zijn dood op 18 maart 1928 in een sanatorium in Miavoye-Anthée. Die klassiek-chronologische structuur kan de lezer verbazen, zeker in een boek over een experimenteel dichter. Annette Portegies, om nog eens de vergelijking te maken, begon en eindigde haar biografie met een hoofdstukje getiteld ‘Doodsverlangen’. Zij opende haar boek met de crisis die cruciaal was in Gilliams’ leven en die waarschijnlijk voortkwam uit het seksuele misbruik waarover hijzelf zijn hele leven veelbetekenend gezwegen heeft; Portegies heeft op die manier een invalshoek aangebracht.
Zo’n focus heeft De Ridder niet, maar dat maakt zijn biografie niet minder aangenaam om lezen. Dat hij de chronologie volgt, betekent niet dat hij zijn verhaal niet zorgvuldig opbouwt. Op een vrij droog hoofdstuk over de geschiedenis van het activisme volgt bijvoorbeeld een hoofdstuk over de eerste liefde.
De Ridder is bij uitstek sterk in het openen van hoofdstukken. Niet zelden biedt hij aan het begin iets onverwachts, zoals een stuk uit het dictee dat Van Ostaijen moest doorstaan toen hij naar een betrekking op het stadhuis van Antwerpen dong. Hij was gestopt met zijn middelbare school en op zoek naar een sinecure, naar een luizenbaantje dat hem voldoende tijd zou garanderen voor de kunst. Het dictee is een lofzang op België die de lezer even uit het lood kan slaan, omdat hij al vertrouwd is met de politieke overtuigingen van Van Ostaijen. Op deze teaser volgt de geschiedenis, maatschappelijk en persoonlijk, hoe Van Ostaijen ertoe gekomen was de school te willen verlaten en klerk te willen worden. De Ridder schetst deze en andere evoluties voortreffelijk. We zien Van Ostaijen nadat de oorlog is losgebarsten trouwens groeien van een niet zo gemotiveerde ambtenaar tot – toch wel – een kleine oorlogsheld die vele extra shiften draaide op het tweede bureel van het stadhuis, zonder morren en zonder te weten of die ooit zouden worden betaald.
Het is vooral aan het begin van de hoofdstukken, schrijft De Ridder, dat hij soms wat verbeelding heeft gebruikt om de half vervaagde foto’s in te kleuren en het verhaal levendig te kunnen brengen. Hij lijkt daar niet mee te hebben overdreven en toont respect voor het raadsel, bijvoorbeeld wanneer – toen nog – Pol in 1909 naar de ‘deken’ van studentengilde ‘Eigen Taal Eigen Zeden’ schrijft dat hij wenst ‘weer’ deel uit te maken van de gilde: ‘In zijn eenvoud en onbeholpenheid is dit een intrigerende regel – vooral het woordje “weer”. Pol had immers nauwelijks tijd gehad om al een verleden te hebben met deze gilde. Of had hij zich in zijn eerste jaar op de middelbare school wellicht al eens aangemeld en vervolgens ook snel weer besloten dat de zondagse bijeenkomsten toch niets voor hem waren? Maar wat kon er in de tussentijd dan veranderd zijn? Hadden zijn ouders bij een eerste poging misschien bezwaar gemaakt en had hij – een jaar ouder en een jaar ongehoorzamer – besloten geen acht meer te slaan op hun bedenkingen? We komen er meer dan een eeuw later vermoedelijk niet meer achter’.
Pollen en Pauls
Er is genoeg dat De Ridder wel heeft achterhaald. Deze biografie biedt een uitgebreid portret van alle Pollen en Pauls – Pol werd Paul omdat hij, door zijn politieke overtuigingen, los wou komen van Leopold II, de koning naar wie hij als zevende kind in de familie was vernoemd én zijn peter – die er in zijn nochtans korte leven in dat hoofd met de doordringende blik gewoond hebben.
Paul van Ostaijen de dichter, om niet met de minste te beginnen, of – beter – alle dichters die hij geweest is van zijn dringende maar waarschijnlijk toch nog overhaaste debuut Music-Hall (1916) tot het boek dat hij zelf niet meer heeft kunnen samenstellen, ‘Het eerste boek van Schmoll’. Van de humanitair-expressionist tot de organisch-expressionist, van de overtuiging dat kunst de gemeenschap moest dienen en de revolutie moest brengen tot de gedachte dat poëzie klankmatig uit een premissezin, uit zichzelf moest voortkomen om eeuwig te blijven echoën. In poeticis metamorfoseerde Van Ostaijen sneller dan zijn schaduw. Wanneer er een bundel van hem verscheen, was die poëzie niet zelden in zekere zin al ‘verouderd’, was de dichter inmiddels alweer op een heel andere plaats aanbeland. ‘Iets meer dan een halfjaar nadat hij zijn generatie in Het sienjaal had opgeroepen om samen op weg te gaan naar een betere wereld, gooide hij zijn geloof in een poëzie die expliciet tot actie aanzet definitief overboord’, schrijft De Ridder bijvoorbeeld.
Van Ostaijen was een rebel die niet altijd goed te volgen was. Bijgevolg werd hij geregeld onthaald op onbegrip en hoon. De bijnaam ‘Zot Polleken’ kwam er toen de nog piepjonge Van Ostaijen in het bestuur van de Vlaemsche Bond zat, maar hij zich niet als het typische bestuurslid opstelde: ‘In de Vlaamsche Bond gedroeg Pol zich veeleer als een provocateur, die zowel zijn vrienden als zijn tegenstrevers uitdaagde om dieper en vooral consequenter na te denken. Dat gaf hem aanzien, maar tegelijkertijd kon lang niet iedereen even goed uit de voeten met “de oefeningen in cynisme, sarcasme, dandyisme à la Brummel en ander moois van een buitenissige verschijning als Paul van Ostaijen”. Misschien wel vooral omdat deze ironicus volgens Oscar de Smedt “nog tastend” was, werd hij door zijn klasgenoten ook wel smalend “zot polleken” genoemd.’ Nadat Music-Hall verschenen was, deden er op het stadhuis parodieën de ronde van ene ‘G. van Nagedaan’ – het is nooit helemaal opgehelderd wie dat was. Van Ostaijen was ook later geregeld ontgoocheld over de reacties op zijn werk en speelde soms met de gedachte zich terug te trekken uit de literatuur. Lang niet iedereen was immers zo enthousiast als Hendrik Marsman (1899-1940), die zich zo omvergeblazen voelde door ‘Oppervlakkige Charleston’ ‘dat heel de klassieke tering-poëzie [hem] gestolen k[o]n worden, daarvoor’.
Van Ostaijen was zelf ook poëziecriticus. De Ridder grijpt zijn werkwijze aan om de (hedendaagse) cultuurjournalistiek te bekritiseren: ‘Het was midden jaren twintig tamelijk uniek dat een criticus niet alleen een oordeel velde, maar tegelijkertijd ook inzage gaf in de methode die tot het oordeel had geleid (en dat is het eigenlijk nog steeds)’. En: ‘Van Ostaijens oordeel kon hard zijn, maar het was nagenoeg altijd controleerbaar. Hoewel hij de lezers natuurlijk probeerde te overtuigen van zijn gelijk, konden zij op basis van zijn recensie ook besluiten dat ze het met de dichter eens waren. Daarmee introduceerde Van Ostaijen niet alleen de nodige transparantie in de literatuurkritiek, deze aanpak stelde hem bovendien in staat om tot gewogen conclusies te komen.’
Wanneer Van Ostaijen de leidersrol opnam en zijn standpunten over de kunsten deelde, werd dat echter niet altijd geapprecieerd, zelfs niet door zijn Antwerpse kunstenaarsvrienden die hem al eens de ‘Paus van Halensee’ durfden te noemen wanneer hij hen, vanuit Berlijn, maar bleef bestoken met tips & tricks, do’s & don’ts.
Passeren nog de revue: Van Ostaijen de prozaïst die hield van ‘heerlik zwansen’, maar ook, minder bekend, Van Ostaijen de eerste vertaler van Kafka buiten Tsjechoslowakije. Van Ostaijen de sportjournalist met een specialisatie in boksen. Van Ostaijen die ondanks zijn ongelukkige schoolcarrière een eeuwige student was en een opleiding in verschillende disciplines bij elkaar las in de bibliotheek, die liever dan mee te surfen op de golven zelfstandig en kritisch nadacht. Van Ostaijen die streefde naar meer rechten voor het Nederlands en vooral naar de vernederlandsing van het onderwijs, Van Ostaijen die kardinaal Mercier (1851-1926) uitjouwde omdat hij diens bezoek aan Antwerpen als een Belgische provocatie beschouwde en die zich op het proces daarover met veel branie verdedigde. Van Ostaijen die, toen hij naar Berlijn was gevlucht om zijn straf voor dit incident te ontlopen, een bestaan voor zichzelf uit de grond probeerde te stampen, onder meer als kunsthandelaar, zonder veel succes. Van Ostaijen de gretige aanhanger van de ‘axiomatiese en intuïtieve psychologie’, zoals hij zijn nachtelijke avonturen met vriend en cocaïnedealer Peter Baeyens noemde. Ze komen allemaal aan bod in dit uitgebreide en genuanceerde portret.
Niet vitten
Wanneer De Ridder het literaire en literair-theoretische levensverhaal van Van Ostaijen vertelt, gaat hij soms voort op en soms in tegen de bestaande Van Ostaijen-literatuur, maar zonder de lezer te willen vermoeien met academische en andere disputen. Het is duidelijk dat hij een boek heeft willen schrijven voor iedereen, niet alleen voor neerlandici en andere freaks. De Van Ostaijen-liefhebber, van welke pluimage dan ook, kan in deze biografie ook genieten van de teksten die De Ridder bezorgt, zoals de groteske ‘Ecce Europa.
Vitten kan men altijd. Zelfs in een monumentaal werk als dit heeft de biograaf keuzes moeten maken. Het zou de lezer bijvoorbeeld kunnen verbazen dat de ‘enquête-affaire’, om de term van Hedwig Speliers te gebruiken, hier geen plaats heeft gekregen. Speliers drukte het wellicht wat te dramatisch uit toen hij in 1982 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift de band tussen Van Ostaijen en Eddy du Perron (1899-1940) onder de loep nam: ‘Deze affaire prikte gewoon het bordpapieren decor van hun vriendschap door. Het betekende Van Ostaijens geestelijke dood, drie maanden voor zijn werkelijke dood.’ Maar toch. Du Perron wou een knuppel in het literaire hoenderhok gooien door een enquête te organiseren in het tijdschrift Avontuur en te peilen naar wie men de beste criticus en de beste auteur vond. Hijzelf koos Van Ostaijen niét, wat hem eind december 1927 een gekrenkte reactie in een brief opleverde: ‘En, geloof me, ik sta alweer overeind en zeg: vooruit dan maar, zonder supporters.’ Niets moet overschat worden, maar deze anekdote kan natuurlijk wel tekenend zijn voor de eenzaamheid waarin Van Ostaijen gestorven is.
Vitten kan men ook op de schoonheidsfoutjes die nog in het boek zitten. Een wat slordig gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden in de objectvorm zou in een werk van dit niveau niet mogen voorkomen. Ergerlijk is ook dat heel wat zinnen vreemd lopen doordat ze herschreven zijn maar er een stuk van de oorspronkelijke zin is blijven staan. Ik zeg alleen maar: het zou goed zijn als deze pretbedervers weggeretoucheerd zouden worden in de vele volgende drukken die dit belangrijke boek verdient. Want na genoten te hebben van deze – in verschillende opzichten – solide biografie heb ik eigenlijk helemaal geen zin om te vitten.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.