Proza, Recensies

Het superieure hoefgetrappel van stokpaardjes

Afscheid van de handkus

In Quentin Tarantinto’s onvolprezen film Jackie Brown (1997) zegt het personage Ordell (gespeeld door Samuel L. Jackson) over zijn soort-van-vriendinnetje Melanie (gespeeld door Bridget Fonda): ‘You can’t trust Melanie, but you can always trust Melanie to be Melanie.’ Iets gelijkaardigs zouden we over de Nederlandse schrijver Benno Barnard (1954) kunnen zeggen: je kunt ervan op aan dat Benno Barnard altijd Benno Barnard-boeken zal schrijven, vol Barnardiaanse observaties en bon mots, in volzinnen die zowel zwierig als elegant zijn, als een gier eeuwige cirkels makend rond zijn vaste stokpaardjes. Het geweer van schouder veranderen zit er niet onmiddellijk bij: ook als hij vriend en vijand verrast en na al die jaren van non-fictie plotseling met een korte roman komt aanzetten, blijkt bij het lezen van onderhavig boek dat hij gewoon de gelegenheid te baat heeft genomen om zich ditmaal fysiek te verplaatsen naar het perspectief van een Engelsman met Hongaars-Joodse afkomst, wier familiale wortels liggen in de Dubbelmonarchie van de belle époque, in één klap zijn twee grote obsessies (het jodendom en Oostenrijk-Hongarije) verenigend. Iets nieuws kun je deze uitstap bezwaarlijk noemen: zoals hij zelf bij monde van zijn zoon zegt, is de roman in feite een anagram van het dagboek dat eraan voorafgaat en dat inderdaad dezelfde thema’s en obsessies herbergt.

Zo bestaat het nieuwe boek van Benno Barnard uit twee delen: eerst een dagboek, getiteld Bladzijden van een brillenjood, en daarna een korte roman, getiteld Afscheid van de handkus. Het dagboek volgt op de eerdere dagboekuitgaven Zingen en creperen (2019) en Dagboek van een landjonker (2013), die op hun beurt kunnen gezien worden als voortzettingen van zijn ‘genealogische autobiografie’ Eeuwrest (2001), een boek dat zijn memoires bevat. Van het prille begin af heeft Barnard aan een coherent oeuvre gebouwd, in de zin dat hij van het begin af wist wat zijn vaste onderwerpen zouden zijn: zichzelf, de dichtkunst en de Europese geschiedenis. Die focus op zichzelf verklaart waarschijnlijk zijn hoedanigheid van buitenbeetje in onze letteren: stilistisch is Barnard sinds het overlijden van Gerrit Komrij en Jeroen Brouwers met enige voorsprong de allergrootste in ons taalgebied (alleen Cees Nooteboom komt enigszins in de buurt en die is ook al een dagje ouder), maar hij geniet niet de faam die daarmee in verhouding zou staan. De meeste mensen kennen hem als de onruststoker die doodsbedreigingen kreeg na een kritische islam-lezing en als trouwe apologeet van Israël; alleen de ingewijden weten dat hij een groot dichter en essayist is, met veel meer in zijn mars dan controversiële politieke uitspraken. Een typische writer’s writer: Maarten ’t Hart, Bart Van Loo, Jeroen Brouwers en Geert Mak prezen hem de hemel in, maar in de ogen van het grote publiek blijft hij een schimmig figuur, iemand die door zowel de linker- als de rechterzijde argwanend wordt gemonsterd, en daarom zijn bloemen niet krijgt.

Het is duidelijk dat dat gebrek aan erkenning hem steekt: ‘Wereld, vergun me toch mijn vleugje wierrook,’ schrijft hij letterlijk in zijn dagboek. Nu is het als essayist perfect mogelijk een publiekslieveling te worden, maar je moet het publiek wel weten te lokken en bekoren: Geert Mak weet keer op keer een brok geschiedenis, of het nu gaat om Jorwerd, Amsterdam, Europa of Amerika, aanschouwelijk en interessant te maken, op vernuftige wijze historische bronnen smedend tot een narratief geheel; Cees Nooteboom reist de wereld rond en wekt plaatsen, culturen en volkeren tot leven in proza dat meditatief is, altijd esthetisch, wijs, bedachtzaam, vol sublieme observaties. Barnard zit veel meer dan zij in een niche, die eruit bestaat dat hij zijn navelstreng, verbonden aan zijn eigen persoon en genealogie, strak aangelijnd houdt. Hij is veel persoonlijker, wat ervoor zorgt dat maar een kleine voorhoede van het publiek zijn werken vindt en kan pruimen. En dat is spijtig, want op zijn manier is hij een even geniale representant van de essayistische tak van de wereldliteratuur als voorgenoemde heren. Zijn meesterschap over de Nederlandse taal is onwaarschijnlijk: soms lijkt het of hij onze taal in z’n eentje uitrekt, er nieuwe mogelijkheden aan geeft, het Nederlands met olie insmeert en een souplesse en elegantie verleent die je nooit bevroed had. Bovendien bewijst dit dagboek, net als de vorigen, dat die geniale zinswendingen hem min of meer vanzelf komen aanwaaien; ze wellen automatisch op zodra hij zijn pen in de inktkoker dopt.

Het dagboek begint in 2019 en eindigt begin januari 2022; een groot deel daarvan bestrijkt dus de covidjaren, wat het nu al tot een intrigerend tijdsdocument maakt, – door de oorlog in Oekraïne, de koopkrachtcrisis en de opeenstapeling van klimaatrampen lijkt die periode ver weg. Barnard woont nu al een poosje in Engeland, waarnaar hij uitweek nadat hij België zo’n beetje beu was geraakt. Als Nederlander was hij al redelijk vroeg in Antwerpen en Brussel beland en woonde hij lange tijd in Vlaams-Brabant, maar het lijkt erop dat hij in het dorpje Brede, gelegen in Sussex, zijn heim gevonden heeft. Hij bestiert er een bed and breakfast met zijn vrouw, gaat er wandelen met zijn honden, frequenteert de pub met zijn vrienden van het dorp, gaat naar de voetbalwedstrijden van zijn zoon kijken en bezoekt op zondag de mis van de Anglicaanse kerk. Hij klinkt regelmatig als een man die gelukkig is en van het besef gelukkig te zijn nog gelukkiger wordt; van jongs af aan koesterde hij een voorliefde voor Engeland en de Britse cultuur, en die liefde lijkt alleen maar te zijn gegroeid. Zo vormen zijn liefdesbelijdenissen aan het adres van Engeland en Brede een contrapunt voor zijn gezeur en zijn vaste muizenissen, – hij tobt over zijn geloof, over de geschiedenis, het heden en de toekomst van Europa, over de mensen die hem ontvallen zijn (zijn ouders, zijn goede vriend Herman de Coninck, zijn dochter Anna), …

Zeuren doet hij voornamelijk over het politiek correcte discours dat tegenwoordig in zwang is bij bepaalde strekkingen ter linkerzijde. In principe is Barnard een klassieke sociaaldemocraat, voorstander van de volksverheffing, iemand die altijd links gestemd heeft, maar zijn standpunten in bepaalde gevoelige debatten (zoals de kwestie Israël-Palestina) hebben van hem een persona non grata gemaakt, die dan maar onderdak zocht ten huize van het Vlaamsgezinde magazine Doorbaak, een keuze die lijkt op het opblazen van bruggen. In een opiniestuk in de Standaard lichtte hij toe dat hij Doorbraak als weinig meer dan een broodheer ziet; het gaat allerminst om het legitimeren van wat elders op hun website verschijnt. hij is altijd een school en stroming van één geweest, een volstrekt eigenzinnige denker die geen enkele uitspraak schuwde. Vandaar dat hij vaak verwijst naar Nietzsche, de filosoof met de hamer, met wie hij het niet altijd eens is, maar wiens sloopwerk hij bewondert en navolgt. Alleen al daarom is het interessant in Barnards kielzog te vertoeven (zoals het geval is bij dagboeken): hij is nooit bang te zeggen wat hij denkt. Akkoord, soms laat hij een steek vallen, treedt hij enigszins toondoof en myoop voor de dag (als hij bijvoorbeeld stelt dat een zwarte prediker die klaagt over het racisme binnen de Anglicaanse kerk overdrijft en zichzelf een slachtoffercomplex aanpraat), en ook zijn stijfkoppige verwerping van de psychologie (misschien wel zijn favoriete piñata) is te betreuren, maar meestal zijn zijn uitvallen raak, zijn observaties origineel, zijn boutades puntig en het citeren waard. Er zouden meer figuren zoals hij moeten zijn: zowel links als conservatief, afhankelijk van het thema, een intellectuele kosmopoliet die een zwak heeft voor het Britse koningshuis en voetbal. Of zoals hij zelf schrijft over de heersende pensée unique aan de universiteiten: ‘Beschaafd meningsverschil, waarheen zijt gij gevloden? Botsing van gefundeerde opinies, waar is uw lawaai? Schok der ideeën, waar is uw licht?’ Misschien is het niet even zwartwit als Barnard het voorstelt (er wordt vaak door mensen, die zich permanent buiten de universiteitsmuren bevinden, geschreven over wat er zich allemaal binnen die muren zou afspelen, zonder dat het duidelijk is hoe zij aan die informatie komen), maar het is onmiskenbaar waar dat je op je woorden moet letten in bepaalde kringen.

Ook de pletwals van de Engelse taal op het Europese vasteland, en dan vooral in de Lage Landen, wordt regelmatig gelaakt door Barnard, nochtans een groot anglofiel die voor moedertaalspreker zou kunnen doorgaan. ‘Ik voel weerzin tegen dit Vlaanderen, dat zichzelf veracht en zijn verachting vervolgens overschreeuwt,’ schrijft hij na een bezoek aan Leuven, waar de overstelpende Engelse opschriften hem opvallen. Cynisch lacht hij met het Globish (het algemeen gebruikte steenkolenengels als lingua franca) dat tegenwoordig als voldongen feit wordt geaccepteerd, en dat wordt gebezigd door mensen die ‘nooit Auden of Trollope hebben gelezen’. Waarop hij concludeert: ‘De Engelse taal legt de wereld het zwijgen op.’ Veel mooier kun je de verpletterende dominantie van het Angelsaksisch niet uitdrukken. ‘Ik ben fundamenteel eentalig,’ zegt hij elders. Hoe je ook denkt over Barnard, hij moet gekoesterd worden als de meest eloquente verdediger van het Nederlands.

Misschien is dat de ene rode draad die alles samenhoudt: Barnards onvoorwaardelijke liefde voor de vorm. Onnodig en wanstaltig Engels door je Nederlands roeren is uiteindelijk een aanslag op de vorm, de schoonheid, de esthetiek. Het is een verbastering van de taal, en taal is ‘mijn enige engagement’, aldus Barnard. Of hij van iets houdt of niet, hangt altijd af van de vorm. Vandaar zijn liefde voor Vladimir Nabokov en diens Speak, Memory (1951), waarvan hij de stijl roemt, en zijn verwerping van Marcel Proust, wier labyrintische zinnen hem niet smaken, en bovendien speelt de geschiedenis veel te weinig een rol in de Recherche.

Een en ander bewijst dat Barnard altijd een fundamenteel onbetrouwbare commentator van romans zal blijven: het is de kunst van een goed verstaander en criticus om zich te plooien naar de sterktes van elk particulier werk, om zo ruimhartig mogelijk te zijn, maar Barnard trekt zich terug in de loopgraven van zijn nogal enge poëtica, die bepaalt dat werken pas interessant zijn als ze tijdsdocumenten zijn (dat wil zeggen duidelijk verwijzen naar een plaats en een tijd) en als hun vorm (naar zijn aanvoelen) bekoorlijk is. Hij geeft op een gegeven moment toe dat het weliswaar ten dele aan zichzelf ligt, zijn gebrek aan ontvankelijkheid voor Proust, maar anderzijds noemt hij diens proza ‘ploegend’ en ‘humorloos’. Proust humorloos noemen komt neer op de bekentenis hem niet (goed) gelezen te hebben; je kunt hem het een en ander verwijten, misschien, maar Proust barst van de humor, van de eerste tot de laatste pagina, – denk aan hoe de grote Proust-kenner Roger Shattuck humor centraal stelde in zijn verhandeling over de Recherche. En ook Thomas Mann, die met hetzelfde negatieve epitheton door Barnard op de schroothoop wordt gegooid, is veel, maar niet humorloos.

Het is van Barnard dan ook bekend dat hij weinig moet hebben van het romangenre op zich (het is een genre voor ‘ontluikende kostschoolmeisjes’). De reden waarom dit dagboek toch vol staat met commentaar op bekende werken, is dat Barnard tijdens de pandemie een lijstje opstelde met negentig titels uit de wereldliteratuur waarvan hij vindt dat je ze moet kennen. Hij redeneert hier op de omgekeerde wijze van Jorge Luis Borges, die zei dat je een boek enkel moet uitlezen als je het leuk vindt, en van de meeste mensen tegenwoordig, die almaar herhalen dat er niks moet: ik moet wel, zegt Barnard, tegen zijn vrouw opmerkend dat hij die boeken niet per se wil lezen, maar wel gelezen wil hebben, zoals het een beschaafde intellectueel betaamt. Een geestige manier om in de contramine te zijn, en een mooie uitdaging; vandaar zijn uitspraken over Proust, Mann, Somerset Maugham, Graham Greene, et cetera. Overigens staan er ook dichters op de lijst; doodleuk merkt Barnard op zichzelf beter te vinden dan Konstantínos Kafávis, na diens verzen voor het eerst gelezen te hebben. Net als bij Harry Mulisch weet je nooit goed of er een ironische knipoog bij komt kijken of niet. Nog een laatste noot bij Barnards twijfelachtige commentaren: wie de ‘verhaaltjes’ van William Shakespeare ‘onnozel’ noemt, heeft duidelijk niet begrepen waarom Shakespeare ertoe doet. Een kind weet dat het plot voor Shakespeare van secundair belang was: het ging hem om zijn personages en hun persoonlijkheden, hun verhoudingen ten opzichte van anderen en van zichzelf.

De invloed van zijn vader, de theoloog Willem Barnard die ook (superieure) poëzie publiceerde onder de nom de plume Guillaume van der Graft, is groot; het lijkt soms wel alsof Benno continu in een dialoog met Willem verwikkeld is, net zoals ook iemand als Jezus vaak passeert in zijn gedachten. Meer dan ooit probeert Barnard in dit dagboek uit te leggen waarom hij gelovig is, of althans gelovig doet (de mis bezoeken elke zondag); opnieuw heeft het antwoord met vorm te maken. De helderste notitie dienaangaande pent hij neer naar aanleiding van de herdenking van het overlijden van zijn dochter:

Vandaag is Anna vier jaar dood. Terwijl ik zit te wachten tot God zich openbaart, bestuurt zijn eerste minister, het toeval, dit tranendal.
Als gelovige ben ik een soort transgender, een scepticus die een mantel uit het verleden heeft omgeslagen om warm te blijven. Want voor mij werkt het christendom alleen maar als de vorm de inhoud schept: die mantel verwarmt mijn koude hedendaagse hart. Helaas kan ik het kruis niet zomaar snikkend omhelzen, dat gaat niet meer, het is te laat in onze geschiedenis.

In een latere notitie, voortgaand op het onderwerp, zegt Barnard: ‘Om in niets te geloven, heb je niets nodig. Maar dat bestaat niet.’ Als een staaltje van sofistische dialectiek is het in elk geval overtuigend. Zo praktiseert Barnard zijn persoonlijke geloofsleer: de vorm boven alles. Geloven voor de vorm, geloven omdat het tenminste iets poneert over de werkelijkheid, omdat je een geloof wel kan omarmen, maar willekeur alleen maar kan erkennen. Zo bezien niet onlogisch, al is de willing suspension of disbelief tegenover JHWH sinds de advent van de rede niet meer mogelijk in het Avondland. Voor Barnard zit er een troost in de vorm (de rituelen van de liturgie, de taal van de Statenbijbel, de schoonheid van de gezangen), net zoals voor zijn vader, die als pastor ooit stelde: ‘Wis en waarachtig ben ik atheïst. Met God als eigennaam kun je geen kant uit.’

Zingeving vindt Barnard een potsierlijke term (wat ik altijd een beetje snobistisch heb gevonden, want dat is uiteindelijk toch waar het om gaat), maar meermaals haalt hij aan dat de absurditeit van het leven ondraaglijk wordt als je geen geloof hebt om je aan vast te klampen. ‘Mijn geloof is gebaseerd op de gedachte dat je zonder geloof te veel dood overhoudt’, stelt hij ergens. Of nog: ‘Het verschil tussen mijn belezen, humoristische, onfanatieke vriend de atheïst en mijzelf is een detail ter grootte van God. Dus alles en niets.’ Een vreemde eend in de bijt, dus: iemand die ergens wel weet dat het natuurlijk allemaal onzin is, dat we weinig meer zijn dan atomen die tollen door een lege kosmos (zoals Lucretius al wist), maar die koppig weigert zich achter het nihilisme van het atheïsme te scharen. Je moet in de religie eerst doen alsof, aldus Barnard, daarna wordt het goddelijke vanzelf echt.

Een fascinerend inkijkje in de geest van een intellectueel die zowel gelovig als niet-gelovig is. Ook op andere vlakken geeft hij zich bloot, misschien nog meer dan in het verleden, vooral wanneer Eros in het geding is: Barnards appetijt voor vrouwen is op z’n minst ‘gezond’ te noemen, zeker wanneer het blonde vrouwen betreft, – duizenden keren herhaalt hij hoe prachtig de blonde haren van zijn vrouw zijn, en als zijn zoon op een dag thuiskomt met een blonde Amerikaanse vrouw, bezingt Barnard prompt ook haar schoonheid (ze is ‘volledig uit zonlicht geweven’, en hij betreurt het dat Botticelli haar nooit heeft kunnen schilderen, deze moderne Zippora), misschien een tikkeltje vreemd, maar we oordelen niet. Kies blijven zijn passies voor vrouwen bij gedachten, onderdrukte verlangens, wanneer het tenminste niet zijn vrouw betreft. Zelfs in het geval van de blonde Russische beauté Masja, die een tijdje zijn poetsvrouw was en voor wie hij wel heel erg stapel liep (zoals blijkt uit zijn eigen opmerkingen), heeft hij nooit zelfs maar een flirtwoord aan zijn lippen laten ontsnappen.

Zo volgt de stroom van Barnards gedachten en observaties zijn eeuwenoude bedding: hij klaagt als een discipel van Larry David over bureaucratische absurditeiten, bezingt zijn liefde voor oude Engelse kinderboeken (waarvan hij de zeldzame eerste drukken verzamelt), hekelt de onleesbaarheid van filosofen als Kant en Heidegger, memoreert zijn jeugd, de stem en opvoeding van zijn vader, gedenkt en treurt om Anna, is trots op zijn zoon, voetballer en politiek lobbyist, veroordeelt de wijze waarop Black Venus van Jef Geeraerts ritueel verbrand wordt (in overdrachtelijke zin, weliswaar), opmerkend dat moraliteit nooit als literair criterium kan dienen, en daartussenin wandelt hij almaar met zijn honden door de velden van zijn geliefde Brede. Zo combineert hij het eenvoudige, aardse bestaan vol kleine genietingen van een hobbit met het wijsgerige bestaan vol overpeinzingen van een Gandalf, daar in zijn persoonlijke Gouw, ver weg van het Nederlandse taalgebied, maar er in en door zijn taal telkens naar terugkerend.

Om nog eens te laten zien tot wat voor vondsten Barnard in staat is als hij een beetje in vorm is, volgt hier een kleine bloemlezing: veganisme is ‘kauwen op een overtuiging’ (erg geestig); antivaxers zijn ‘verwarde nazaten van Rousseau’; en ‘een stad die overal torenflats neerzet, stort zichzelf in de diepte’ (over New York). Over een van zijn buren in Brede noteert hij: ‘De doodsoorzaak van deze beminnelijke zonderling, ruim over de zeventig, zal zijn geboorte zijn, maar overige factoren zijn hypertensie en een onderbewustzijn dat samenvalt met zijn wijnkelder.’ En over de voormalige prins Phillip schrijft hij bij diens overlijden: ‘Als prins-gemaal was hij, leunend op zijn zwaard, het belangrijkste decorstuk van het matriarchaat. We hielden van zijn onkiese grappen – ‘Punching a bit above your weight, aren’t you, old chum?’ (tegen Sarkozy, verwijzend naar Carla Bruni) – grappen die een vorm van écriture automatique waren en verhinderden dat hij met zijn zwaard tussen zijn tanden begon te pulken.’ De stijl liegt nooit; net als Bomans kun je Barnard althans wat zijn taal betreft niks verwijten.

Wat je hem, misschien, wel kan nadragen, is een zorgwekkende toenadering tot bepaalde onwelriekende vormen van rechts-conservatisme, die misschien wel is ingegeven door het grote verlangen contrair te zijn, net datgene te doen en te billijken wat door de beschaafde linkse kerk (die uiteindelijk het discours bepaalt in de intellectuele wereld waartoe Barnard behoort) als fout wordt gebrandmerkt, alsof hij grimlachend de pek en veren over zich afroept. Maar gelukkig zijn dat maar enkele valse noten, voor het grootste deel is zijn Stradivarius ook bij dit deel van zijn dagboekenreeks goed gestemd en produceert hij melodieën waar in ons taalgebied niemand aan kan tippen. De titel (Bladzijden van een brillenjood) verwijst overigens naar een scheldterm die hem ooit als bebrild jongetje werd toegeslingerd, en die hij zich als een geuzennaam trots aanmeet: net als Borges (zie zijn essay Yo, Judío) lijkt het erop dat Barnard stiekem jJoods zou willen zijn. Zijn affiniteit met de joodse cultuur (en de Hebreeuwse bijbel) heeft hij geërfd van zijn vader, die kon en veel geschreven heeft over de Heilige Schrift.

De korte roman die volgt op het dagboek getuigt andermaal van deze affiniteit, maar is minder geslaagd. Geen onaardige poging, er zitten zeker mooie passages in, maar het vreemde procedé van de ‘roman’ vlak achter een dagboek te zetten, werkt nefast. Sommige observaties die zogezegd uit de koker van één van de personages komen, staan woord voor woord in het dagboek. Als dit met opzet is, is het een mislukt experiment; het zorgt ervoor dat elk ‘personage’ dat aan het woord komt in het fictieve verhaal overduidelijk Barnard is, wat nooit de bedoeling kan zijn. Barnard speelt een postmodern spelletje; hij pretendeert dat zijn roman geschreven is door een Nathan Raab geheten Joodse Brit, een antiquair die hij volgens het voorwoord ontmoette toen hij een kinderboek kocht. Wat volgt is een vertelling die doet denken aan Mulisch en aan de Philip Roth van boeken als Operation Shylock (1993); de protagonist wil weten hoe zijn grootouders in Oostenrijk-Hongarije om het leven zijn gekomen, reist naar daar en begint aan een zoektocht; zijn vertelling wordt afgewisseld door andere kronieken (zoals die van zijn vader), die hem uiteindelijk naar de ware toedracht leiden. Op een gegeven moment lijkt het erop dat de protagonist een nooit eerder opgediept memoriaal van niemand minder dan Gavrilo Princip zal weten te bemachtigen, de man die van Servische onafhankelijk een principekwestie maakte en zo de Eerste Wereldoorlog ontketende: dit is de mulischiaanse wending in het verhaal, een opmerkelijk bedenksel van Barnard. Hij volgt zijn eigen poëtica gedwee: Afscheid van de handkus kan perfect fungeren als tijdsdocument, waarbij een stad als Subotica in overweldigend mooi proza de adem wordt ingeblazen. Alleen is het spijtig dat het verhaal weinig boeiend is en de personages niet tot leven komen. Misschien moet het gezien worden als een soort van toegift aan zichzelf, een onschuldig uitstapje dat Barnard, inmiddels in de herfst van zijn bestaan, niet kon laten. Het zij hem vergeven.

Barnard blijft een singuliere en onvervangbare figuur in onze letteren, die zonder hem minder zouden glanzen: hij is die ene oom op het familiefeest die soms wat te veel stennis schopt, te veel drinkt, of dingen zegt waarvoor je in schaamte het hoofd buigt, maar die meestal voor sfeer zorgt en tenminste origineel is, de dingen net zo poneert als ze in zijn hoofd opkomen, in zijn unieke stijl. Je kunt je aan hem ergeren (hij schippert van onuitstaanbaar naar onweerstaanbaar), zeker als hij weer eens in herhaling valt, maar uiteindelijk ben je toch blij dat hij ergens rondloopt en zijn boeken schrijft. Voor de poëzieliefhebbers onder ons worden zijn boeken Dichters van het Avondland (2006) en Mijn gedichtenschrift (2015) warm aanbevolen. Hij schrijft (veel) beter over poëzie dan over romans.

 

Recensie van Afscheid van de handkus door Arthur Hendrikx


Geplaatst op 12/01/2024

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.