Proza, recensie

Onderaan de afgrond wacht een gouden gloed

All fours

Miranda July, (vert. Lydia Meeder en Gerda Baardman)

Sorry dat ik je lastigval.’ Miranda July’s laatste roman opent met een briefje, en dat briefje begint met deze zin. ‘[E]en geweldige openingszin. O ja, val me lastig! Ik wil al mijn hele leven worden lastiggevallen met zo’n briefje’, verzucht de verteller. Wij zuchten met haar mee, want met zo’n roman mag je ons ook altijd lastigvallen. Blijkt dat buurman Brian iemand met een telelens-camera zag binnengluren in het huis van de verteller. De toon is gezet, met een interpretatie die misschien wat voor de hand ligt: is de lezer hier niet ook een beetje een voyeur die zonder filter toegang krijgt tot het leven en de gedachtewereld van het excentrieke hoofdpersonage?

Er zijn zo van die boeken die als zoete broodjes over de toonbank gaan, waarvan verbaasde boekhandelaars stapels moeten bijbestellen, enkel en alleen dankzij mond-aan-mondreclame onder het (hier: vooral vrouwelijke) lezerspubliek. U raadt het al, Miranda July’s laatste roman, zowel in het Nederlands als in het Engels All fours getiteld (De Bezige Bij, 2024, vertaald door Lydia Meeder en Gerda Baardman), is er zo eentje. Bestempeld als ‘de eerste Grote Perimenopauze-Roman’, verguisd op Goodreads als goedkope, op sensatie beluste navelstaarderij van een geprivilegieerde witte vrouw – All fours ging vorige zomer over de tongen en kon op menig strand of caféterras in het wild gespot worden.

July (1974) is net als haar hoofdpersonage een ‘semi-bekende kunstenaar’ van rond de vijftig, actief in verschillende disciplines. Ondanks het bescheiden succes van films als Me and You and Everyone We Know (2005, Caméra d’Or in Cannes) en Kajllionaire (2020) bleef July’s faam in de Lage Landen tot voor kort beperkt. In de films die ze regisseerde, acteerde ze ook vaak zelf. Daarnaast maakt ze performances, online kunstprojecten, video-installaties en post ze online geregeld filmpjes waarin ze dansend in haar woonkamer te zien is. Van haar hand verschenen bij de Bezige Bij eerder al een kortverhalenbundel Niemand hoort hier meer dan jij (2007) en de roman De eerste foute man (2014). Fantasie en denkbeeldige scenario’s spelen in July’s verhalend werk vaak een grote rol, net als surrealistische overdrijvingen en een soort gekunstelde ongemakkelijkheid. July toont de absurde kantjes van alledaagse situaties en voert excentrieke maar fragiele personages op die zoeken naar intimiteit en identiteit. Dat is in All fours niet anders, maar hier lijkt de vrij expliciete feministische boodschap de plot meer richting te geven.

Het huwelijk als mijnenveld

De naamloze verteller, wiens leven verdacht dicht tegen dat van July zelf aanleunt, woont met haar man Harris en non-binaire kind Sam in LA. Zij en haar echtgenoot gaan met elkaar om ‘als twee diplomaten die er niet op vertrouwen dat de ander geen gif in ons drankje heeft gedaan’. Ze voelde zich het meest met hem verbonden toen hun baby door een zeldzame complicatie bij de bevalling zweefde tussen leven en dood in een couveuse in het ziekenhuis. ‘Onze pijn was extatisch! We dachten en voelden hetzelfde, we hoopten en baden in harmonie; het was wij tegen de surrealistische wereld achter de autoruiten.’ Van de traumatische ervaring heeft ze nog steeds vreselijke flashbacks. ‘[W]e hadden elkaar een poosje heel na gestaan,’ schrijft ze, ‘dus dat kon weer zo worden, al huiverde ik bij de gedachte aan de catastrofale gebeurtenis die daarvoor nodig zou zijn.’

De verteller heeft het gevoel dat Harris haar niet door en door kent, omdat ze altijd een stukje van zichzelf verborgen houdt: ‘[i]k deed me gewoon voor als een van mijn vier of vijf versies’, merkt ze op, alsof het niets is. Ergens lijkt het ook een soort zelfbeschermingsmechanisme.

Op een dag, wanneer we er allebei aan toe waren, zou ik mijn hele zelf aan Harris onthullen; het zou zijn alsof ik een trui presenteerde die ik in het geheim had gebreid. […] Al wordt de trui die je door de jaren heen breit uiteindelijk natuurlijk zo enorm dat je hem simpelweg niet kunt verbergen.

Het keurslijf van haar huwelijk knelt aan alle kanten en het is hier al duidelijk dat haar verlangens, van welke aard dan ook, niet altijd met haar omstandigheden te verzoenen zijn. Op dit moment van het verhaal trekt de verteller echter nog geen conclusies. Ook seks is in de relatie een opgave, zo blijkt, hoewel ze er zeker van geniet als het (wekelijkse) moment zich uiteindelijk voordoet. In haar kenmerkende stijl, die tegelijk laconiek is en een beetje gek, en daarbij geen taboes uit de weg gaat, merkt ze op: ‘Soms kon ik Harris’ pik ongeduldig horen fluiten als een waterketel, almaar schriller tot ik er uiteindelijk niet meer tegen kon en dus het initiatief nam.’ De onverwachte beeldspraak is kenmerkend voor het hele boek.

Parkeren of besturen?

Op een feestje doet Harris één van zijn theorieën uit de doeken: volgens hem kan je de mensheid onderverdelen in twee types, Bestuurders en Parkeerders. ‘Bestuurders blijven oplettend en betrokken, ook als het leven een sleur wordt. Ze hebben niet voor elk kleinigheidje applaus nodig.’ Hij rekent zichzelf duidelijk tot de eerste categorie. ‘“Parkeerders daarentegen …” – hij keek naar mij – “… hebben een duidelijk omschreven taak nodig die onuitvoerbaar lijkt, iets wat al hun aandacht opeist en waarmee ze applaus zouden kunnen oogsten.”’ Een impliciete diagnose van wat er spaak loopt in het huwelijk?

In elk geval beslist de verteller om het onderscheid letterlijk te nemen en besluit ze prompt om haar tripje naar New York met de auto te maken. Dertig kilometer verder neemt ze al een afrit en na een toevallige ontmoeting met een aantrekkelijke plaatselijke jongeman, Davey, besluit ze een overnachting te boeken in het provincieplaatsje Monrovia. Impulsieve beslissingen volgen elkaar op. ‘Tot nu toe was alles wat ik in Monrovia had gedaan ingegeven door een versie van mezelf die nooit eerder de leiding had gehad,’ merkt ze op.

July’s naamloze verteller/hoofdpersonage is aan de ene kant een echte piekeraar van wie de gedachten nooit stilstaan, maar aan de andere kant loopt ze vaak op zichzelf vooruit en wordt ze af en toe verrast door haar spontane daden. Ze is grillig, soms egoïstisch en een beetje bizar, maar sleurt je zonder meer haar wereld in.

Liefde op een pedestal

Ze huurt Claire, interieurontwerpster en echtgenote van Davey, in om de hele motelkamer herin te richten met het geld dat eigenlijk voor haar reisje bedoeld was. Ze blijft drie weken in het motel terwijl ze tegen echtgenoot en kind volhoudt dat alles volgens plan verloopt. Met de nu luxueuze motelkamer als middelpunt ontvouwt zich een intense (maar niet geconsumeerde) romance met Davey. Hij is de perfecte man op het juiste moment. Een beetje jong, dat wel, en ook zijn ‘vlassnorretje’ laat wel wat te wensen over, maar hij gaat zonder aarzelen mee in haar gekke ideeën en de vurige aantrekking is wederzijds. Bij hem kan ze (een versie van?) zichzelf zijn op een manier die bij Harris nooit mogelijk was.

Voor de verteller was hij, voor ze hem echt kende, nagenoeg het prototype van de ideale man, in haar verbeelding op een voetstukje geplaatst, bezongen in een soort platonische aanbidding, volledig los van de mens van vlees en bloed. In de klassieke literatuur was die rol natuurlijk voor de vrouw weggelegd, maar July draait de rollen om en speelt met de eeuwenoude troop die ze met een stevige dosis humor injecteert. (De talloze masturbatiescenes zouden in hoofse poëzie uiteraard ondenkbaar zijn.) ‘“Ik snap het. Hij speelt jouw rol. Jij bent degene die hém tot object maakt!’”, roept haar beste vriendin Jordi uit. Wat een vriendin trouwens, een soort lifeline die altijd klaarstaat voor overleg via telefoon. Later oppert Jordi dat de kracht en de waarde misschien net in het verlangen en het hunkeren zelf schuilt: ‘Neem Wile E. Coyote en de Road Runner. Als hij de vogel te pakken krijgt, wie is hij dan nog?’ Misschien, stelt ze, ‘“hoort Davey de rol van de chimaera te spelen. […] Iets onbestaands, een illusie.”’ De verteller omschrijft hem later ook als ‘iemand die net zo goed een fictief personage had kunnen zijn’. Een metatekstuele knipoog?

Ze is even van haar stuk gebracht als blijkt dat Davey eigenlijk een fan is van haar werk, die haar meteen herkende en al sinds het begin van de affaire het lot een beetje stuurde. ‘Nu was mijn lust ineens ongepast, onbehoorlijk’, schrijft ze, ‘ik was te oud voor hem’. De realiteit maakt pijnlijk duidelijk dat de rol van mannelijke kunstenaar niet voor haar is weggelegd. Een fan was hij, ‘[m]aar niet van het soort dat beroemde mannen hadden, geen jonge vrouw die niets liever wilde dan de wijsheid uit mijn pik zuigen. Mijn roem maakte me seksloos.’

Toch komt het tot een soort relatie, ‘een uitgebreid Victoriaans spelletje’, maar dan wel eentje waarin bebloede tampons en lauwwarme urine leiden tot onverwachte erotische spanning.

Tot de verteller terug huiswaarts moet keren. Daar wordt al snel duidelijk dat ze de draad van haar oude leven niet zomaar terug kan opnemen; ze vervalt in iets tussen een puberale romantische obsessie en een existentiële crisis. ‘Het gewone leven – mijn echte leven – was alleen maar grauw, een kleurloze, eindeloze uitgestrektheid.’ De kant van haarzelf die in Monrovia de bovenhand had, laat zich niet zomaar weer naar de achtergrond dringen. ‘Ik was een pulserende, amorfe vuurbol die de vorm van een moeder, een echtgenote moest aannemen.’ Als haar echtgenoot zich vragen begint te stellen, wijt ze haar wispelturigheid aan de menopauze. Bij een bezoek aan de gynaecoloog blijkt er dan ook effectief iets veranderd te zijn in haar hormoonhuishouding: perimenopauze. ‘Ik had dit over mezelf afgeroepen door de menopauze als alibi te gebruiken. Of veel waarschijnlijker: ik was plotseling officieel oud.’ De rest van het boek is een wilde rollercoaster waarin de verteller haar leven terug op de rails probeert te krijgen.

Kliffen, bergpaadjes en expressieve dans

Het plot meandert en kent vele zijsprongetjes. De schrijver lijkt zich soms in een veelheid van ideeën te verliezen, maar toch zijn er slimme structuurelementen, terugkerende motieven en echo’s te ontdekken.

Beweging speelt in dit verhaal een sleutelrol. In eerste instantie letterlijk, in de vorm van dansen, Daveys passie en talent, dat voor de verteller zelf ook zowel een vorm van escapisme als een communicatiemiddel is. ‘[J]e kunt dingen overbrengen die ondenkbaar, onuitsprekelijk zijn, gewoon door op handen en knieën voorwaarts te ploeteren met je kont in de lucht’, merkt ze doodleuk op. Dansen is een vorm van verbinding met haar lichaam en het ‘hier en nu’ die ze anders moeilijk kan bereiken.

En dan is er de metafoor van de val. Al heel snel in het boek vernemen we dat de grootmoeder van de verteller rond haar vijftigste uit het raam van haar flat in New York sprong. ‘Niemand had het zien aankomen, ze had alleen kort daarvoor geklaagd dat haar haar zo grijs werd,’ zegt haar vader erover. Haar tante, haar vaders zus, volgde grootmoeders voorbeeld. De verteller gaat in eerste instantie mee in de interpretatie van haar familieleden, die hoofdschuddend en vol onbegrip de zogenaamde oppervlakkigheid en ijdelheid van de zelfmoorden afkeuren. Later in het boek begrijpen we dat de val van haar vrouwelijke familieleden de letterlijke uitbeelding is van de grafiek van hormonen die de verteller op het internet vindt en waarop oestrogeen een duikvlucht neemt in de menopauze. ‘[E]en aardverschuiving, precies halverwege ons leven’, waarna looks en lust, zo gelooft ze toch, onherroepelijk verdwijnen, en allerlei kwaaltjes de kop op steken. Mannenlichamen, zo is ook te zien op de grafiek, zijn helemaal niet zo aan hormoonschommelingen onderhevig. ‘Terwijl ik loodrecht het ravijn in tuimelde, zou Harris met een strootje in zijn mondhoek fluitend een licht glooiend landweggetje afkuieren.’ Plots beseft ze : ‘[b]ij oma Esther en tante Ruth was de val al ingezet toen ze sprongen; dat was een mogelijk alternatief voor moedige overgave [aan de menopauze]’. Ook in de eindscène komt de val terug. En de klif moet al ergens in ons achterhoofd hebben rondgespookt voor we aan het lezen begonnen, want de cover van het boek toont ook een afgrond, met weliswaar beneden een zonsondergang die alles een gouden gloed geeft.

Daarnaast zijn er de bespiegelingen over (vrouwelijke) identiteit, die bij July constant in een staat van flux is. Als in een soort tweede puberteit moet de verteller op zoek naar zichzelf en haar vrouw-zijn, om tot het inzicht te komen dat die identiteit nooit stabiel, volgroeid of permanent zal zijn. ‘[M]isschien was dat zichzelf-worden wel niet iets eenmaligs en definitiefs, maar iets cyclisch: een wassende en afnemende maan, en soms helemaal onzichtbaar.’ Dankzij een onverwachte seksuele ontmoeting met een oudere vrouw, Audra, ziet ze in dat haar nauwe invulling van vrouwelijkheid en vrouwelijke seksualiteit, die na de menopauze onherstelbaar verloren zouden zijn, slechts een luchtspiegeling is van het patriarchaat. Niet Davey, maar Audra is de echte katalysator en sleutelfiguur.

Het leek wel alsof ik na vijftien jaar blind onder water zwemmen eindelijk weer aan de oppervlakte kwam. Vanaf het land kon ik me weer oriënteren en zag ik waar ik al die tijd geweest was – en dat bleek heel ergens anders te zijn dan ik dacht.

Het keerpunt van de (peri-) menopauze hoeft geen afgrond te zijn: ‘[n]et als een rups of een kikkervisje was de vrouw niet geschapen om lang mee te gaan, maar misschien kon er uit haar iets nieuws ontstaan.’

A room of one’s own

Ook ruimtelijkheid is essentieel. Het boek barst van de tussenruimten en al dan niet metaforische grenszones. Voor de verteller haar eigenste motelkamer creëert, werkt ze in de garage, niet helemaal thuis, maar ook niet echt buiten. De plek waar het motel zich bevindt, ligt niet toevallig ook op de grens tussen Monrovia en Arcadia – passend, maar ook een echte, bestaande plaatsnaam vlakbij Los Angeles.

De vader van het hoofdpersonage, chronisch depressief, bevindt zich naar eigen zeggen in het ‘schimmenrijk’, een schemerzone die met de onze in contact staat maar er niet mee samenvalt. De menopauze wordt meermaals beschreven als een tweesprong. Het semi-abstracte schilderij dat voor de verbouwing de muur van de motelkamer sierde, blijkt uiteindelijk een oudere vrouw voor te stellen voor de ingang van een grot, die naargelang de interpretatie een gevangeniscel of net een safe space kan zijn. Ook de motelkamer zelf schippert tussen de twee invullingen. De eerste dagen van haar escapistische tripje merkt de verteller op: ‘ik bevond me in een afschuwelijk vagevuur, een soort limbo, niet thuis maar ook niet echt ergens anders. De mooie kamer maakte de schemertoestand alleen maar nadrukkelijker en erger.’ Later wordt kamer 321 echter ‘een baarmoeder, waar ik elke week samensmolt met mezelf, met God, met vrienden en vriendinnen en soms met een geliefde.’

Zo is de roman niet alleen een zoektocht van een vrouw in de helft van haar leven naar hoe ze om kan gaan met dat zogenaamde verlies van looks, seksualiteit en zelfs maatschappelijke relevantie, maar ook een modern antwoord op Virginia Woolfs bekende essay uit 1929. De roman gaat evenzeer over wat het is om een (vrouwelijke) kunstenaar te zijn en het zou July’s werk geen eer aan doen om dit aspect over het hoofd te zien. Haar verteller neemt Woolfs advies ter harte en eist letterlijk en figuurlijk ruimte op die ze invult naar haar goeddunken. Anders dan bij Woolf is bij July echter het leven als zoekende, falende, seksuele vrouw onlosmakelijk met het creatieve verbonden.

Meestal slaagt July erin om clichés zwierig te omzeilen, of nog beter verwoord: om ze uit elkaar te halen met als doel ze van alle kanten te kunnen bekijken, om ze dan verkeerd terug in elkaar te steken. Soms wankelt ze even op het randje van sentimentaliteit, maar door de vernieuwende thematiek en aanpak kunnen we haar dat niet kwalijk nemen. Ook het einde van het boek, in de trant van ‘en toen schreef ik dit alles op’, stelt wat teleur. Maar doorheen de – misschien iets te lange – roman, stuiten we op verschillende frisse beschrijvingen en krachtige feministische oneliners zoals: ‘[w]at wij beschouwden als vrouwelijkheid was voor een groot deel gewoon jeugd.’

‘Een noodzakelijk boek’, horen we langs alle kanten. Dat valt niet te ontkennen. Maar zoals de verteller schrijft over haar eerste online dansfilmpje: ‘Ik was eerlijk geweest in het filmpje – helemaal mezelf – en dat stond Harris oprecht tegen.’ Ze begrijpt het wel: ‘Veel mensen, misschien zelfs de meeste, zouden het niet waarderen.’ Misschien zijn het navelstaarderige mijmeringen en oppervlakkige beslommeringen van een nog steeds conventioneel aantrekkelijke, geprivilegieerde witte vrouw. Een niet-monogaam huwelijk maakt je geen moreel superieur mens en is hoogstwaarschijnlijk niet de oplossing voor alle problemen. Maar alleen al voor het neerzetten van dat eigenzinnige, oudere vrouwelijke hoofdpersonage dat weigert zich te plooien naar de maatschappelijke verwachtingen, verdient July uw tijd. Haar boek is evengoed een beschouwing over de spanningen tussen verlangens en ambities (van creatieve, seksuele of welke aard dan ook) aan de ene kant en omstandigheden en maatschappelijke verwachtingen aan de andere. We hopen stellig dat vrouwelijke schrijvers met andere achtergronden haar voorbeeld volgen en op evenveel belangstelling kunnen.

Recensie van All fours van Miranda July (vert. Lydia Meeder en Gerda Baardman) door Hannah Cornelus.

De Bezige Bij, 2024
ISBN 9789403131221
416p.

Geplaatst op 15/07/2025

Tags: All fours, Feminisme, Gerda Baardman, Lydia Meeder, menopauze, Miranda July

Categorie: Proza, recensie

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.