Alweer!

De taal van dingen in huis en andere verhalen

Lydia Davis (vert. Peter Bergsma)

De taal van dingen in huis heeft als ondertitel ‘en andere verhalen’. Toch is dit boek allerminst een klassieke verzameling kortverhalen. Lydia Davis (1947) bundelt naast verhalen ook brieven, poëtische vignetten, lijstjes en dromen. Ze knipoogt zo nadrukkelijk naar het modernisme. Haar fragmenten verschillen echter scherp van het typische modernistische geweld. Voor André Breton, bijvoorbeeld, betekenden dromen een uitweg uit het kleine leven en de burgerlijke literatuur. In zijn Manifeste du surréalisme (1924) weigert Breton het huis van de realistische roman binnen te gaan. Het interesseert hem niet te lezen dat de kamer die Fjodor Dostojevski zijn personage laat betreden niet bijzonder is, met geel behangpapier en geraniums voor de ramen. Het gevoel wordt gesmoord door de gordijnen van mousseline en dus kan er beter gezwegen worden: ‘Je dis seulement que je ne fais pas état des moments nuls de ma vie, que de la part de tout homme il peut être indigne de cristalliser ceux qui lui paraissent tels.’ Breton hekelt de organisatiedrift die het denken beheerst. Hij roept schrijvers op om aan het dromen te gaan en zo, bevrijd van het oeverloze beredeneren, het onderbewuste te verkennen. Davis gaat met haar dromen de andere kant uit. Ze is er niet op uit ongekende waarheden over zichzelf naar boven te halen en ongebreideld verlangen kan haar gestolen worden. Haar modernisme is dat van Gustave Flaubert, wiens wens het was met Madame Bovary een boek te schrijven over niets. Davis zoekt de kleine, lege momenten van het leven op. Door in te zoomen op details en door te over-redeneren legt ze de soms roerende, soms pijnlijke absurditeit van onze organisatiedrift bloot. Wat ze wil bereiken met haar droomfragmenten is de complete aannemelijkheid van de absurde ervaring, en dat vraagt niet om weerbarstige poëzie maar, net als bij Flaubert, om uitgepuurd proza. De dromen die zij neerschrijft dienen de banaliteit. Ze wringt ze in een van pathos en opwinding gespeende narratieve structuur en beschrijft de ongenoemde driften en angsten die ons erin overspoelen alsof het om een kamer gaat met geel behangpapier en geraniums voor het raam.

De droom ‘De lijfwacht,’ bijvoorbeeld, begint charmant: ‘Hij gaat met me mee waar ik ook ga. Hij heeft blond haar. Hij is jong en sterk. Zijn armen en benen zijn rond en gespierd. Hij is mijn lijfwacht.’ Dit lijkt een amusante persiflage op de oefening ‘opstel over mijn huisdier.’ Toch is de tegenstelling die volgt van een andere orde. ‘Maar hij doet nooit zijn ogen open,’ lezen we, ‘en verlaat nooit zijn leunstoel. Terwijl hij diep in de stoel ligt, wordt hij van hot naar her gedragen, op zijn beurt bijgestaan door zijn eigen verzorgers.’ In vijf regels doodnormaal proza gaat Davis van zonnige, licht-ironische affectie naar wat een verhaal kan zijn over een niet af te schudden herinnering aan een dode blonde jongeling, waarin een vreemde empathie wordt gecreëerd met de verzorgers die de zombie-lijfwacht ‘van hot naar her’ moeten dragen en jong en sterk moeten houden. De droom die erop volgt scherpt het gevoel dat we hier te maken hebben met de verbeelding van verdriet en het onvermogen los te laten:

Het kind
Ze buigt zich over haar kind. Ze kan haar niet alleen laten. Het kind ligt opgebaard op een tafel. Ze wil nog één foto van het kind maken, waarschijnlijk de laatste. Toen ze nog leefde, wilde het kind nooit stilzitten voor een foto. Ze zegt bij zichzelf: ‘Ik ga de camera pakken,’ alsof ze tegen het kind zegt: ‘Niet bewegen.’

Het overbeschermende buigen waarmee de droom aanvat wordt door de derde zin tot een piëtahouding omgevormd, om dan onmiddellijk weer uit het iconische rouwen te worden gehaald door de beschrijving van de vrouw als handelende moeder, die besluit een foto te nemen. Het routineuze van die reactie is hier niet op zijn plaats maar valt tegelijk niet uit de toon, en dat maakt het natuurlijk zo’n treffend fragment.

Het is die spanning tussen het alledaagse en het bevreemdende ‒ het onvermogen om even plots als de werkelijkheid te veranderen, om synchroon te evolueren, of om helemaal in het heden te zijn ‒ dat de verschillende fragmenten van De taal van dingen in huis met elkaar bindt. Ouder worden is hiervoor een dankbaar gegeven. In ‘De vriend uit mijn kinderjaren,’ bijvoorbeeld, zijn het opvallend niet twee jonge mensen die elkaar spontaan begroeten op straat. De ontmoeting verloopt met vertraging en de herkenning huist in het ongemakkelijk oud zijn: ‘Wie is die oude man die daar loopt en er een beetje grimmig uitziet met zijn wollen muts op zijn hoofd? / Maar als ik hem roep en hij zich omdraait, herkent hij mij eerst ook niet – die oude vrouw die dwaas naar hem glimlacht in haar winterjas.’

Net zoals de personages bij Davis nooit helemaal in het ‘nu’ zijn, voelen ze zich ook nooit helemaal op hun plaats. In twee hyperkorte fragmenten getiteld ‘Haar geografie’ abstraheert Davis dat gevoel door, alweer met een grote vanzelfsprekendheid, aan het schuiven te gaan met geografische verhoudingen. In ‘Alabama’ wordt de staat ‘eventjes’ voor ‘een stad in Georgia’ gehouden en in ‘Illinois’ wordt de stad losgekoppeld van de staat: ‘Ze weet dat ze in Chicago is. / Maar ze beseft nog niet dat ze in Illinois is.’ Wat is het verschil tussen een stad en een staat? Wat betekent het om in ‘een staat’ te zijn?

Lang niet alle fragmenten zijn kort en statisch. In ‘De zeehondjes’ fileert Davis de herinnering aan een gestorven zus en een uiteengevallen gezin. Hier is een ik-personage aan het woord dat tijdens een treinreis met kerst probeert te doorgronden wat voor relatie ze had met haar oudere zus. Het uitgesponnen treinmijmeren biedt een blik op de spanningen en drama’s die het gezin doormaakte maar de herinneringen worden niet bepaald door een reeks betekenisvolle gebeurtenissen. Integendeel, de grote vraag luidt: ‘Waarom die cadeautjes met dierenthema’s? Waarom wilde ze me aan dieren laten denken? Ze gaf me eens een mobile met porseleinen pinguïns – waarom?’ De kleine objecten die ze door de jaren van haar zus kreeg hebben haar altijd een beetje verbijsterd en de meeste is ze ondertussen kwijtgeraakt (‘Eigenlijk is het enige cadeau dat ik ooit heb willen hebben, sinds ik volwassen ben iets voor mijn werk, zoals een naslagwerk. Of iets ouds’). De dood van de zus betekent het definitieve einde van de reeks misplaatste cadeautjes, van het niet krijgen wat ze eigenlijk wil hebben. Geen zeemeeuw van balsahout, theedoek met dassen, groene stoffen olifantje met lovertjes, of bordspel met bedreigde soorten meer – geen frictie en verbazing meer. Het enige wat er van de reeks nog overblijft zijn de witte geur-absorberende zeehondjes voor in de koelkast. Ze vindt het ‘leuk om ze te hebben’ ook al absorberen ze niets meer en is het enige mysterie dat er nog aan kleeft de vraag of er glimlachjes op hun snuitjes zijn geschilderd dan wel of het louter streepjes zijn die eruitzien als een glimlach. De manier waarop Davis aan het einde van het verhaal het brede panorama aan herinneringen – de mooie, vermoeide, babbelzieke zus, de grappende vader en stiefvader, de vakanties aan zee, het pianospel, de kinderen – opbergt in een niet al te propere koelkast met twee nutteloze zeehondjes is zo aangrijpend omdat het, alweer, een kleine, absurde finale biedt voor een liefde die je een groots slot toewenst.

Veel minder lyrisch maar toch volgens dezelfde beweging (een te klein ankerpunt voor een te grote ervaring) is de reeks ‘Plaatselijke familieberichten.’ Hier verzamelt Davis fragmenten uit overlijdensberichten, alsof ze een samenvatting geeft van een rubriek uit het regionale nieuws. De formuleringen van deze berichten zijn compleet ondermaatse en net daardoor weer poëtische beschrijvingen van het leven. Dit is hoe de reeks aanvat:

Helen hield van lange wandelingen, tuinieren en haar kleinkinderen.
Richard begon zijn eigen bedrijf.
Anna hielp later op de familieboerderij.
Robert genoot van zijn huis.
Alfred genoot van zijn beste vrienden, zijn twee katten.
Henry mocht graag houtbewerken.

Hele levens worden hier opgesomd in een lange reeks met ‘houden van’, ‘genieten van,’ ‘was een’ of ‘had een passie voor’ als steeds terugkerende definities. Scala’s aan ervaringen en emoties worden teruggevoerd tot tuinieren, de kleinkinderen, een professionele identiteit, of hobby’s. Het gaat er Davis niet om te spotten met het weinig literaire genre van overlijdensberichten en evenmin ambieert ze hier radicale literaire vernieuwing – het (schijnbaar) plukken van taalfragmenten is een oude truc. Integendeel, ze lijkt terug te grijpen naar een troostende retorica. Aangezien de ervaring toch te groot is en de taal sowieso ontoereikend kunnen we het evengoed doen met een kleine verzameling formules. Werken, een beetje spelen, wat lezen, houden van, dat is alles. Steeds weer.

De taal van dingen in huis klinkt veel lichter wanneer Davis haar strategie omkeert en ze niet langer veel te grote ervaringen (rouwen) in te kleine constructies (zeehondjes of clichés) wringt, maar een kleine ervaring opblaast. In ‘Hoe ik mijn oude nummers van de TLS zo snel mogelijk doorlees’ somt ze bijvoorbeeld een reeks snelle bedenkingen op bij artikels in de Times Literary Supplement. Het ‘doorlezen’ uit de titel slaat op het scannen van informatie:

Ik wil niet lezen over het leven van Jerry Lewis.
Ik wil lezen over vleesetende zoogdieren.
Ik wil niet lezen over een portret van een castraatzanger.
Ik wil dit gedicht niet lezen:
(‘… en zo stond ik/ aan de waterkant tussen elektrolyten…’)

Naast vleesetende zoogdieren kunnen onder andere pissebedden, hommels, het maken van de musical South Pacific, de psychologie van het liegen, bier, filosemitisme en de maatschappelijke waarde van het altruïsme interesse opwekken. Ronald Reagan, militaire geschiedenis, Hitler, de aartsbisschop van Canterbury, de vulpen van T.S. Eliot en een hele trits andere artikels worden opzij geschoven. We weten niet wie hier de Times Literary Supplement zo snel mogelijk wil doorlezen, maar de (talrijke) afwijzingen en voorkeuren vertellen uiteraard veel. Davis geeft hier een bijna komische highbrow invulling aan het basale spelletje ‘ik wil / ik wil niet’, waardoor we allemaal onze identiteit construeren – en waarin we meedraaien als pionnen. De Times Literary Supplement behoort tot het symbolisch kapitaal van de lezer, maar die wil er zich ook opvallend kritisch toe verhouden, zoals dat lezers van de Times Literary Supplement betaamt, natuurlijk. Nog een lijstje is ‘Ik voel me best prettig, maar ik zou me nog wel wat prettiger kunnen voelen.’ Hier stelt Davis een reeks irritant grappige, want veel te burgerlijke, onhebbelijkheden samen à la ‘Ik heb een licht geroosterde zemelen-rozijnenmuffin besteld, maar hij was niet licht geroosterd.’ Ook hier sluimeren grotere betekenissen door, die door de Engelse titel duidelijker worden gemaakt dan door de Nederlandse. ‘I’m Pretty Comfortable, but I Could be a Little More Comfortable’ is een antwoord op de vraag ‘Are you comfortable?’ Consumenten willen het naar hun zin hebben, maar ook aan patiënten wordt gevraagd of ze zich, bij de aanvang van test of een onderzoek, comfortabel voelen. Zinnen als ‘Ik ben moe,’ ‘Ze zegt dat mijn ademhaling niet goed is,’ ‘Ik ben een beetje gespannen,’ ‘Ik mag vanochtend niets eten of drinken vanwege de test,’ of ‘Uit de geluidsinstallatie in de onderzoekskamer klinkt volksmuziek’ brengen kleine klachten uit een aangenaam bestaan zo subtiel uit balans.

Hoe heerlijk specifiek Davis’ opsommingen ook mogen zijn, het gaat nooit om haar individuele ervaringen. Ze vat gedeelde angsten en besognes (ouder worden, verlies van een geliefde, faalangst) in generieke structuren (klachtenbrieven, lijstjes, dromen) en breed in te vullen, vaak naamloze personages (treinreizigers, consumenten, een schrijver, een zus). Concrete referenties zijn beperkt, al is de context vaak duidelijk het hedendaagse Amerika. De ‘verhalen van Flaubert’ die ze door de bundel heen inlast lijken van die opzet af te wijken omdat het concrete documenten betreft. Davis vertaalde een selectie brieven uit de correspondentie van Flaubert aan Louise Colet en hoewel het haar bedoeling was ‘Flauberts brieven zo veel mogelijk intact te laten’ heeft ze er sommige herschreven, bekent ze in de toelichting. Misschien is het door dat herschrijven dat de ‘verhalen van Flaubert’ zo goed werken tussen de andere fragmenten door. Uiteraard spelen de verhalen zich niet af in Amerika, maar het kost je niet méér moeite om met de spreker van de brieven naar de tandarts te gaan en aan de guillotine te denken die vroeger op het marktplein stond, dan om in het volgende verhaal mee op de pendeltrein te stappen. ‘Ik vroeg me af,’ schrijft Flaubert in een van Davis’ ‘verhalen van Flaubert,’ ‘of gedachten vloeibaar zijn, en naar omlaag stromen, van de een naar de ander, in hetzelfde huis.’ Gedachten vloeibaar maken is precies wat Davis doet met al haar prozafragmenten. En ze hoeft daarvoor niet eens het huis van het realisme met veel bombarie te ontvluchten. Integendeel, ze vult doodgewone kamers met zoveel lege momenten dat je zou zweren dat je de dingen in huis hoorde praten en je eigen kleine gedachten voelde weglekken.

Links

Atlas Contact, Amsterdam, 2014
ISBN 9789025442309
285p.

Geplaatst op 07/07/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.