In 1967 hield Theodor W. Adorno (1903-1969) aan de Universiteit van Wenen een toespraak over het ‘nieuwe rechts-radicalisme’ dat toen al een tijd terug was van nooit helemaal weggeweest, en waarvan de in 1964 opgerichte NPD (Nationaldemokratische Partei Deutschlands) de meest duidelijke uiting was. Die partij had toen zetels in enkele regionale parlementen. In Duitsland kent Adorno’s slechts een dertigtal bladzijden tellende boekje met de transcriptie van de bandopname van die toespraak een enorm succes. Dit komt uiteraard door de sterke opkomst van de rechts-radicale Alternative für Deutschland en andere neofascistische partijen en bewegingen in Europa. Adorno had het ongetwijfeld symptomatisch gevonden dat ze in de pers steevast met het eufemisme ‘populistisch’ bestempeld worden.
Adorno’s toespraak ligt in het verlengde van de voordracht ‘Wat betekent: verwerking van het verleden?’ uit 1959, gepubliceerd in een bundel die ooit vertaald werd onder de titel Opvoeding tot mondigheid (Het Spectrum, 1971). De geweldige vertaler Mark Wildschut heeft al hardere noten moeten kraken: deze voordracht heeft niet de hyperdialectische gewrochtheid van vele van Adorno’s teksten.
Opgeschroefd nationalisme
Net zoals de toespraak van acht jaar daarvoor ligt ook in Aspecten van het nieuwe rechts-radicalisme de nadruk op de psychologie van het subject dat ontvankelijk is voor de radicaal-rechtse ideologie, al wordt eveneens op de ‘objectieve, maatschappelijke voorwaarden’ van het fascisme gewezen. Het fascisme maakt volgens Adorno nog altijd kans omdat de voorwaarden die het historische fascisme hebben mogelijk gemaakt, nog steeds bestaan. In Aspecten herhaalt Adorno wat die voorwaarden inhouden. Ten eerste is er de tendens van het kapitaal om zich te concentreren in gebureaucratiseerde megaconcerns, waarbinnen individuen zich machteloos en overbodig voelen. In de voordracht uit 1959 wordt aangestipt dat deze economische centralisering botst met de liberaal-democratische idee van een autonoom subject dat zijn eigen lot bepaalt en deelneemt aan de macht. De tweede oorzaak die Adorno zonder verdere uitleg aanhaalt is de groei van ‘grote machtsblokken’, waardoor de burger zich niet vertegenwoordigd voelt. Het enige voorbeeld dat hij geeft is de E.E.G., ondertussen uitgegroeid tot de Europese Unie. De angst voor dergelijke supranationale grootheden doet het nationalisme heropleven. Adorno zegt in Aspecten niet in hoeverre deze ‘breed gedeelde angst’ al dan niet terecht is. Hij zegt wel iets wat hij ook reeds in de eerdere voordracht stelde: het nationalisme dat zich als een remedie voor die angst opwerpt, heeft ‘iets fictiefs’. Niemand gelooft nog echt in de natie in de zin van een gemeenschap van mensen met een gedeelde identiteit. Maar juist omdat deze idee van natie achterhaald is, wordt het nationalisme zo gevaarlijk. In een tijdperk van multinationals, supranationale machtsblokken en geïnternationaliseerde ‘cultuurindustrie’ (waarover Adorno het vreemd genoeg niet heeft) kan de nationalistische ideologie zich steeds minder op iets substantieels beroepen, waardoor ze pas echt een ‘demonische, waarlijk vernietigende vorm’ aanneemt. Ze is ‘opgeschroefd’, overschreeuwt als het ware haar eigen twijfel met staalharde zekerheden, wat reeds opviel in de Hitlertijd.
De inhoudelijke leegte van de neofascistische ideologie verraadt zich volgens Adorno in de focus op de propaganda. (In zijn eerdere ‘Freudian Theory and the Pattern of Fascist Propaganda’ (1951), een artikel over het fascisme in de naoorlogse VS, had Adorno een en ander al treffender en uitgebreider uiteengezet, wat geldt voor veel gedachten die hij in zijn voordracht losjes en schijnbaar geïmproviseerd op de luisteraar loslaat.) In het fascisme is propaganda niet zomaar een middel om ideeën over te brengen, maar wordt het de essentie van het politieke bedrijf. Door haar ideeënarmoede houdt de fascistische propaganda zich vooral bezig met het simuleren van een reeds behaald succes en van eensgezindheid. Het is een bekende marketingstrategie: ‘vijf miljoen mensen schaften zich dit product al aan’, ‘velen lieten er zich enthousiast over uit’… In ons tijdperk van sociale media lijkt deze strategie algemeen geworden. Hoe ondoordachter en clichématiger de ‘ideeën’ die mensen aankleven, hoe meer tijd, energie en knowhow ze investeren in het verbreiden ervan. De ‘influencer’ is hiervan het schaamteloze prototype.
Spookbeelden en reële verlangens
De focus op propaganda waarmee men – eerst en vooral voor zichzelf – het gebrek aan inhoud verdoezelt, ligt in de lijn van een algemene maatschappelijke tendens die door de Frankfurter Schule als wezenlijk voor de moderne maatschappij wordt aangeduid: de discrepantie tussen de technische rationaliteit van de middelen en de onduidelijke of irrationele doelen. Specifiek aan de fascistische propaganda, zegt Adorno haast langs zijn neus weg, is dat ze de schijn wekt dat ze ‘het onbetwijfelbare verschil tussen de reële belangen en de voorgespiegelde valse doeleinden opheft’. Dit is vlug en abstract gesteld. Adorno bedoelt hier wellicht dat de fascistische propaganda met haar retoriek de mensen zodanig weet te intimideren dat dezen de behartiging van hun concrete belangen verwarren met het hun voorgespiegelde waanbeeld van de natie of een authentieke Volksgemeinschaft. Fascistische partijen en bewegingen cultiveren de ‘onbegrijpelijkheid van de doelen’ waar ze met veel aplomb op hameren . Vandaar dat ze zo graag met symbolen jongleren. Het symbool, zegt Adorno, verzelfstandigt zich tegenover datgene wat ermee bedoeld wordt, en hij pleit voor een meer diepgaande analyse van dit fenomeen. Zelf gaf hij enkele bladzijden daarvoor reeds een aanzet. Het fascisme gebruikt symboliek omdat het niet weet en helemaal niet wíl weten wat het bedoelt. De concentratie op symbolen dient ertoe om de eigen doelen en motieven ‘kunstmatig onbewust te houden’. Het woordje ‘kunstmatig’ suggereert dat het minder gaat om een neurotische verdringing dan om een perverse verloochening: ‘ik weet het maar wil het niet weten – maar put ondertussen wel een duister genot uit datgene wat ik zogezegd niet weet en waarvan ik het geheim met mijn medestanders deel’.
Wat wordt er dan verloochend? Dat is iets wat volgens Adorno ook door de critici zelden wordt onderkend: dat het fascisme zich lustig voedt met ondergangsfantasieën. Achter de waarschuwing voor een dreigende ondergang (van de natie, van de westerse beschaving) schuilt een onbewust verlangen ernaar, een verlangen ‘naar onheil, naar catastrofe’. Op dit verlangen wordt in onze tijd duidelijk ingespeeld door figuren als Thierry Baudet en Steve Bannon, het kwaadaardige genius achter Trump in diens eerste jaar als president. Maar hoe komt het dat zo’n apocalyptische boodschap bij de massa aanslaat?
Adorno wil het fascisme niet zomaar psychologiseren. Dat de massa zich laat aanspreken door ondergangsvisioenen, als ze maar niet te expliciet worden geformuleerd, heeft volgens hem een ‘objectieve’ maatschappelijke basis: ‘Voor iemand die [qua kans op geluk] niets in het verschiet heeft en die de verandering van de maatschappelijke basis niet wil’, blijft als mogelijke verlossing enkel nog het Einde over. Adorno drukt zich hier zoals vaak elliptisch uit. Waarom willen de mensen geen verandering van de ‘maatschappelijke basis’ terwijl die toch de oorzaak is van hun onbehagen en woede? Omdat eerst en vooral het inzicht in die oorzaak ontbreekt. Er is enkel het vernederende gevoel van minderwaardigheid, overbodigheid, en een daarmee gepaard gaande rancune. Het fascisme verlicht deze rancune door die te richten tegen allerlei entiteiten die slechts gemeen hebben dat ze niet de ‘objectieve’ oorzaak zijn van het probleem maar slechts dienen om schrik aan te jagen. Adorno wijst erop dat de in de jaren zestig door het Duitse fascisme gedemoniseerde entiteiten nauwelijks nog bestaan en/of geen maatschappelijk gewicht hebben. Men richt zijn haat op een communisme dat compleet marginaal is geworden, op de culturele sector, op het schrikbeeld van de parasitaire ‘linkse intellectueel’ en op de Joden die er niet meer zijn. De ‘spookachtige gedaante’ die de Jood volgens Adorno in dit paranoïde waansysteem aanneemt, is de gedaante van alle vijanden die het fascisme voor zichzelf verzint. Tegenwoordig heet dat afschrikwekkende spookbeeld ‘cultuurmarxisme’, een etiket dat wordt geplakt op de cultuurstrijd die, als alternatief voor het failliet van het communisme, zogezegd door de ‘linkse elite’ aan universiteiten en in de media zou worden gevoerd om de westerse beschaving te ondergraven . Ook wat dit spookbeeld betreft kunnen we als leidraad de uitspraak gebruiken die Adorno in zijn essay van acht jaar eerder over het antisemitisme deed, namelijk dat het antisemitisme niets met Joden te maken heeft, maar enkel met de antisemiet, met diens verlangen zijn woede te kanaliseren. Dit houdt in dat ook de ware feiten die, naast de aperte leugens, over Joden of ‘cultuurmarxisten’ worden verteld, vals zijn, omdat die feiten enkel worden ingezet om de angst voor een imaginaire vijand op te poken en het zicht van de mensen op hun reële problemen en belangen te belemmeren.
Psychologisering van het fascisme?
De vraag blijft hoe het komt dat mensen, blind voor hun reële problemen en belangen, zich laten verleiden door een destructieve ideologie? Het is een vraag die door links veel te weinig wordt gesteld, bijvoorbeeld in het debat over het islamisme, waarvan de ideologie qua ‘opgeschroefdheid’, qua samengaan van ideeënarmoede en koel-efficiënte propaganda, qua lukrake demonisering van mensengroepen, zeker kan wedijveren met de historische fascismen. Als de werkelijke oorzaak van het islamisme armoede, corruptie en sociaal-economische onderdrukking is, dan dringt zich de nuchtere vraag op waarom de massa’s en hun religieuze leiders en woordvoerders niet rechtstreeks deze problemen aansnijden, waarom ze een politieke en sociaal-economische strijd vertalen in een religieuze strijd. Dat is het raadsel van de ideologie: de diepe kloof tussen de reële belangen van mensen en de manier waarop ze die belangen (laten) definiëren.
Om deze kloof uit te klaren verwijst Adorno naar het type van de ‘autoriteitsgebonden’ persoonlijkheid waarover hij samen met Max Horkheimer statistisch onderzoek deed, dat verder werd ontwikkeld door Amerikaanse onderzoekers. Ontvankelijkheid voor de totalitaire verleiding – ook dit stelt hij duidelijker in de voordracht van 1959 – valt niet zomaar af te leiden uit sociaal-economische onderdrukking. Dat iemand zich ter compensatie van zijn gevoel van machteloosheid identificeert met strak georganiseerde collectieven en hun leiders, en zich daar hyperconformistisch aan vasthoudt, heeft te maken met zijn voor autoritarisme vatbare karakterstructuur. Dit klinkt niet overtuigend. Volstaat het om ter verklaring van de missing link tussen maatschappelijke problemen en hun destructieve, paranoïde definiëring en aanpak een bepaald soort psychologisch ‘mensentype’ naar voren te schuiven? Neigt Adorno hier niet tot wat we met hem een verdinglijking van het probleem kunnen noemen, in de zin dat dit type blijkbaar een tijdloos gegeven is dat losstaat van elke historische dynamiek? Doet hij hier niet wat hij wil vermijden, namelijk het fascisme psychologiseren? Spreekt het fascisme overigens tot op vandaag niet net zo goed onconventionele, ‘artistieke’, bohemienachtige en dandyeske types aan? Het fascisme wordt vaak al te gemakkelijk geassocieerd met de kadaverdiscipline van marcherende pelotons en strakke uniforms. Niet alleen vandaag, maar reeds in de tijd van Mussolini en Hitler ging menig fascist prat op zijn eigenzinnigheid, tegendraadsheid, zijn ongeremd, zijn subversief vitalisme, zijn uitdagend anti-civilisatorisch nihilisme. Schildert extreem-rechts vandaag links niet vaak af als conservatief, doctrinair, conventioneel, saai, puriteins, angstig kleinburgerlijk… En werpen zijn leiders en woordvoerders zich niet systematisch op als ‘anti-establishment’ en als pleitbezorgers van het vranke ‘vrije woord’?
Een jammerlijk gegeven in de geschiedenis van de twintigste-eeuwse theorievorming over het totalitarisme, is dat Adorno, en de Frankfurter Schule in het algemeen, Hannah Arendts indrukwekkende studie over het totalitarisme heeft veronachtzaamd. De persoonlijke antipathie – langs Arendts kant onverholen afkeer – en het verschil in politieke oriëntatie kan dit niet rechtvaardigen. Adorno was er juist altijd sterk in om denkers die conservatiever waren dan hij met dialectisch respect te verwerken. Overigens zou Adorno in Arendt tot zijn verrassing een verwante gevonden hebben. Niemand heeft zulke uitgebreide en indringende analyses geschreven van de cynische, destructieve doelloosheid van het totalitarisme als Arendt. De terreur in woord en daad, het creëren van een sfeer van angst en verwarring, is in het totalitarisme geen middel tot het bereiken van een politiek doel. Het is tot de inhoud van de politiek geworden. Het totalitarisme is in die zin, haar optimistische fraseologie ten spijt, een nihilistische revolutie, waarmee ik verwijs naar een andere belangrijke studie die Adorno links heeft laten liggen en die bij publicatie werd opgemerkt én meteen vertaald door Menno Ter Braak: Die nihilistische Revolution (1938) van Hermann Rauschning, tot 1934 de naaste medewerker van Hitler.
Een thema dat Adorno in Aspecten niet aansnijdt is de functie van de leider. In een van de korte fragmenten achteraan Dialektik der Aufklärung schetst hij om welk type het gaat. Vertaald naar vandaag zou je dit fragment als volgt kunnen parafraseren. De neofascistische leiders die we vandaag overal zien opstaan zijn geen superieure mensen, maar functies van hun eigen reclame-apparaat dat voor ontelbaren hun afkeer van het establishment ensceneert. Evenmin trouwens als vroeger reeds de Führer, belichaamt de hedendaagse fascistische volksmenner de gezagsvolle Vader of de Patriarch; hij is daarentegen de collectieve en gigantisch uitvergrote projectie van het machteloze Ik van ieder individu afzonderlijk. De neofascistische leiders hebben alles weg van quizmasters, reality-tv-sterren, zelfingenomen tabloid-journalisten, celebrities. Hun morele uitstraling bestaat er voor een deel in dat zij als machtelozen, die zich in niets van anderen onderscheiden , plaatsvervangend voor die anderen de Macht belichamen, terwijl ze slechts de lege ruimte innemen waarin elk moreel gezag is opgelost. Het zijn allesbehalve ‘sterke persoonlijkheden’. Integendeel: in hen triomfeert nu net het totale gebrek aan individualiteit en in hun persoon wordt dat gebrek ook vereerd.
Al wie een beetje vertrouwd is met Adorno’s denken merkt meteen dat hij in Aspecten van het nieuwe rechts-radicalisme vaak onder zijn niveau spreekt en dat hij dat zelf ook goed wist. Maar dit boekje is uiteraard interessant genoeg om te functioneren als een poortje dat menig lezer zou kunnen binnenlokken in het oeuvre van de schrijver van Dialektik der Aufklärung en Minima Moralia.
Recensie: Aspecten van het nieuwe rechts-radicalisme van Theodor W. Adorno door Frank Vande Veire.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.