Het nog jonge Das Mag Uitgevers bracht eerder al een boek uit dat moeilijk te definiëren is qua literair genre: Maartje Wortels Goudvissen en beton (2016) was geen proza, geen poëzie, geen pamflet, of misschien alleen dat allemaal tegelijk. Met de uitgave van Jan Postma’s Vroege werken publiceert de uitgeverij wederom iets dat moeilijk te categoriseren valt. ‘Het zijn essays, maar ze neigen naar waargebeurde verhalen’ – via de Das Mag inmiddels zo kenmerkende quasi-ironische huisstijl onderstreept en vergroot de flaptekst het probleem rondom die categorisering. Net als bij Wortels Goudvissen en beton (‘de meest kenmerkende stem van haar generatie’), suggereert Das Mag via paratekst dat het hier gaat om een uniek en buitengewoon stuk literatuur.
Wie is Jan Postma? Jan Postma (1983) moet in elk geval niet worden verward met Jan Postma (1932-2015), de kinderboekenschrijver (bekend van onder meer de Wolf-reeks). Ook moet de auteur van Vroege werken niet op één hoop gegooid worden met welke andere Jan Postma dan ook. Hoewel er in Nederland een groot aantal Jan Postma’s rondloopt, is de schrijver van Vroege werken een uniek persoon, die naast essayist fotograaf is, alsook redacteur bij De Groene Amsterdammer.
Hoe uniek is de auteur van het hier ter discussie staande werk eigenlijk? Die vraag is onderwerp van het essay ‘De mens Jan Postma’, dat de ondertitel ‘Over jezelf googlen’ draagt. Compositorisch is dit essay kenmerkend voor hoe Postma te werk gaat. Het vertrekpunt is een schijnbaar luchtig onderwerp als ‘egosurfing’: het googlen van je eigen naam. Hoewel alles erop wijst dat deze kapstok gaat fungeren als middel tot reflectie op het ego in een individualistische samenleving, meandert het essay bijna zonder dat je er erg in hebt een – wederom schijnbaar – andere kant op. Voordat je het doorhebt ben je als lezer kniediep beland in een historiografisch-biografische schets van een andere Jan Postma, de in de Tweede Wereldoorlog gefusilleerde verzetsheld. Grondig archief- en veldwerk is daaraan te pas gekomen. Postma reconstrueert het tragische en heroïsche levensverhaal van de verzetsheld aan de hand van bijvoorbeeld een diep ontroerende briefwisseling tussen de Postma die zijn executie afwacht en diens vrouw (‘O lieve Nel honderd dingen zou ik je nog willen zeggen en raden, maar je zult het in ’t vervolg alleen moeten doen’).
Van jezelf googlen naar een doorwrocht onderzoek naar een oorlogsheld: ogenschijnlijk zit er een enorme kloof tussen die twee. Ongerelateerd zijn ze in dit essay echter allesbehalve. In plaats van te schrijven wat er allemaal over hemzelf te vinden is op Google en in archieven, kiest Postma ervoor om zich in te leven in een Jan Postma die mogelijk veel interessanter is dan hijzelf. Daarmee doet hij precies het tegenovergestelde van ‘egosurfing’. In het licht van het openingsessay van de bundel, dat over narcisme gaat, krijgt die keuze een extra lading. Waar dat essay handelt over het onvermijdelijk narcistische karakter van essayistiek, laat het essay ‘De mens Jan Postma’ juist zien hoe dat essayeren kan leiden tot een oprechte interesse in de ander.
Gaat het hier dan om een broodnodige oproep tot empathie voor de medemens in een hardvochtige geïndividualiseerde en egocentrische samenleving als de onze? Ironisch genoeg heeft die ander in het zojuist besproken essay dezelfde naam als de auteur. En hoewel de aandacht dus niet gericht is op de auteur Jan Postma, staat ‘Jan Postma’ nog steeds in de spotlights, en is de aanleiding nog steeds een interesse van Postma in zijn eigen online aanwezigheid. Deze pendelbeweging tussen oprechte interesse en ironie loopt als een rode draad door de bundel heen. Het verleent het geheel een zekere nonchalance die in eerste instantie verfrissend werkt, maar na enige tijd gaat tegenstaan.
Daarin lijkt Vroege werken op Vechtmemoires (2014) van Joost de Vries, Postma’s collega bij De Groene Amsterdammer. Een typische manier waarop die nonchalance bij beide essayisten tot uiting komt is het op één lijn plaatsen van verwijzingen naar zowel hoge als lage cultuur, zonder daar expliciet onderscheid in te maken. Tegelijkertijd koketteren ze daar wel mee. Ondertitels van Postma’s essay zijn onder meer ‘Over Joseph Brodsky’, ‘Over Tino Sehgal’, ‘Over Mark Steinmetz’ en ‘Over het lezen van Rebecca Solnit’: essays waarin gevierde en erkende kunstenaars centraal staan. Tussen zulke essays, waarin Postma’s bewondering voor deze grote kunstenaars nooit ver weg is, staat een essay met de ondertitel ‘Over Heleen van Royen’ – als schrijfster van De gelukkige huisvrouw (2000) een schoolvoorbeeld van lage cultuur.
Hoewel het doorbreken van de kunstmatige scheiding tussen hoge en lage kunst alleszins toe te juichen valt, schuilt er een onaangenaam soort pedanterie in de manier waarop Postma (en ook De Vries) dat doet. Dat ligt niet zozeer aan de keuze om een essay over Van Royen te schrijven, als wel aan de obligate meta-kritische toon die het essay domineert. Reagerend op de controverse die Van Royens tentoonstelling ‘Selfmade’ teweegbracht, lijkt Postma in eerste instantie voor te stellen om haar werk op een serieuze en kritische manier onder de loep te nemen. Goed idee. Dat is echter niet wat Postma doet wanneer hij zijn betoog versiert met terloopse opmerkingen als ‘Je moet maar denken: elk tijdperk krijgt de Montaigne die het verdient’ en ‘De gelukkige huisvrouw is geen grootse literatuur’. Los van het feit dat zulke opmerkingen nogal gratuit zijn, ondermijnt het de aanvankelijke inzet van het essay om Van Royen nu eens daadwerkelijk op haar merites te beoordelen.
Toch is het zonde om Vroege werken opzij te schuiven als een nonchalant en pedant boek dat alle kanten uitwaaiert en weinig kernachtigs te zeggen heeft. Carel Peeters stelt in Vrij Nederland terecht dat Postma succesvol is in het beoefenen van ‘de kunst van de uitweiding, de divagatie’. Alles wat je te binnen schiet goed opschrijven, is een kunst. Toegegeven, sommige essays komen wel erg random over. Zoals het essay ‘Soms mooi, soms verschrikkelijk, altijd hartverscheurend’, dat aanvangt met de boeken die Postma meenam voor zijn kampeervakantie. Postma kreeg namelijk ‘een verzoek iets te schrijven’, ‘maakt niet uit waarover’. Het essay is precies dat: enkele losse, willekeurig neergepende gedachten, voortkomend uit zijn vakantieleeswerk. Alsof Postma in zijn campingstoel neer heeft gekrabbeld wat hem toevallig inviel. De ‘conclusie’ van dat essay is bovendien een enorme dooddoener:
Het is eigenlijk allemaal, altijd hartverscheurend. denk ik. Soms mooi en soms verschrikkelijk, maar altijd hartverscheurend.
Dat denken we allemaal wel eens.
Hoe dan ook, soms resulteren Postma’s uitweidingen in prachtige reflecties. ‘Van dooie muizen. Over de dingen die komen gaan’ is zo’n essay. Aan de hand van een anekdote over dode muizen in zijn huis en de vraag of hij al dan niet moet verhuizen, verweeft Postma prachtige bespiegelingen over wat het betekent om keuzes te maken in een wereld waarin de eindeloze keuzemogelijkheden soms verlammend werken. Op een vrijwel achteloze manier is dit essay een antiwesters pleidooi voor een meer mindful manier van leven. Postma verzet zich tegen de moderne neiging om je mee te laten slepen door eindeloze gedachten aan mogelijke werelden, en de fear of missing out die daarmee gepaard gaat.
Ook hier is de kenmerkende nonchalance en pedanterie van Postma soms aanwezig, bijvoorbeeld wanneer hij Vladimir Nabokov zijdelings citeert (‘a brief crack of light, between two eternities of darkness’). Maar in dit geval zij het hem vergeven. Observaties als deze maken dat meer dan goed:
Op de banaalste momenten, wanneer ik over straat loop of door een supermarkt dwaal, verbaas ik me erover dat ik, oog in oog met de allesoverheersende onzekerheid, vrijwel nooit ontredderd ben. Daarop volgt steevast mijn verwondering over de afwezigheid van totale paniek in het straatbeeld. Iedereen lijkt zich staande te kunnen houden te midden van het stille geweld van de onbekende dingen die onherroepelijk zullen komen.
Daartegenover merkt hij op dat ‘wie in onzekerheden kan leven […] elk moment opnieuw de werkelijkheid [kan] ontdekken zonder uit het lood te worden geslagen’. Hiermee benadrukt Postma de illusie van het maakbare leven, onze neiging om de wereld naar onze hand te zetten en onze toekomst en ons verleden te controleren. Aan het einde van het essay kijkt Postma naar buiten en ziet grijze wolken, maar ook de blauwe lucht die daarachter schuilgaat (‘the deep blue air, that shows’). Een bekende meditatietechniek is het visualiseren van de ‘mind’ als een blauwe lucht die soms vertroebeld wordt door onze gedachten. Postma laat zien dat als we er oog voor hebben die blauwe lucht altijd aanwezig is. Vroege werken is daarvan het bewijs: als we door de uitwaaierende en veelal vertroebelende gedachtesprongen van Postma heen willen kijken, openbaart zich soms een uitgestrekte en kraakheldere lucht.
Reacties
Lodewijk Verduin
Een mooi stuk, waarin terecht aandacht wordt besteed aan de essays over het alledaags leven, over maakbaarheid en hoop, die in eerdere besprekingen relatief onderbelicht bleven. Toch heb ik moeite met delen van je kritiek. Voor het grootste deel heeft dit te maken met je opvoering van begrippen als ‘pretentie’ en ‘pedanterie’ en met de invulling die je daaraan geeft. Zoals je het afschildert is het een probleem dat er in literaire essays verwijzingen naar andere literatuur of kunstwerken worden opgenomen wanneer dit niet in een instrumentele zin bijdraagt aan een argument. Je lijkt te constateren dat Postma’s associaties en afdwalingen (die hij overigens in een van de eerste essays nadrukkelijk verheft tot een onderdeel van zijn essayistische poëtica) een duidelijk verhaal in de weg zitten – ik vraag me hierbij af of je geen oneerlijke maatstaven gebruikt bij het beoordelen van dit boek. Het zijn immers geen politieke/academische/filosofische essays, en de stukken zijn niet (altijd) gericht op het helder overbrengen van ideeën of theorieën. Eerder ‘denken’ ze, en bieden ze via referenties en verhalen inzicht in persoonlijke en gemeenschappelijke kwesties. Daar hoeft, volgens mij, niet altijd een rigide argumentatiestructuur plus een conclusie met uitsmijter aan vast te zitten.
Het is in de schrijftraditie waarin Postma werkt dan ook vanzelfsprekend dat stappen van dit denkproces geuit worden, dat referenties niet ingeslikt of naar eindnoten verplaatst hoeven worden, maar gewoon in de tekst voorkomen. Zie Joan Didion, Zadie Smith, Valeria Luiselli of Marja Pruis voor (door Postma aangehaalde) voorbeelden. Soit, je kunt dit zelf oninteressant vinden, maar door Postma’s verwijzingen te verbinden aan pedanterie, lijk je zelf een criterium op te werpen waarmee je vervolgens meerdere schrijvers gemakkelijk over de knie kunt leggen. Je haalt bijvoorbeeld ook meteen uit naar De Vries, onder het mom van een overeenkomst in het wisselen tussen hoog/laag en het verwijzen naar kunst of weetjes, wat op mij enigszins rancuneus overkomt. Je impliceert namelijk niet alleen dat referenties bijna per definitie een goede tekst in de weg zitten (waarom? welk alternatief vind je sierlijker?), ook lijk je te stellen dat verwijzen iets weg heeft van een gepoogde uitdrukking van superioriteit. Volgens mij is het fragment bij deze schrijvers eerder een uitnodiging tot lezen dan een machtsmiddel: als lezer kun je geprikkeld worden door een tekst, blijven doorlezen en denken – het is volgens mij niet de bedoeling dat het je intimideert, of iets dergelijks. Denk je hier, met oog op je eigen onderzoek, wellicht anders over?
Het lijkt mij niet ongepast om bij lezers van literaire essays enige voorkennis te veronderstellen. Het genre staat immers juist toe dat je niet alles hoeft uit te leggen of behapbaar moet maken. Ik vind het dan ook opvallend dat je, al helemaal als literatuurwetenschapper en criticus, de schrijver zonder opgegeven reden veroordeelt voor het citeren van Vladimir Nabokov. Niet alleen is het een ontzettend canonieke, veelgelezen auteur, ook is de zin die je citeert – en dit is een verdediging van Postma, voor de duidelijkheid – zonder twijfel de meest geciteerde Nabokov-zin ooit. Ik kan me voorstellen dat je hem in films en andere boeken vast eens tegen moet zijn gekomen. Van moedwillige obscuriteit kun je de auteur volgens mij dus niet beschuldigen. Maar van wat dan wel? Heb je het allemaal al eens gehoord, of denk je dat essayisten interessant doen om de lezer in te boezemen dat ze ‘hoger’ op de culturele ladder staan dan zij?
Tot slot: misschien zul je dit ook pretentieus vinden, maar in Nabokov’s zin staat niet ‘entities’ maar ‘eternities’, het boek heeft wel degelijk meer dan 128 pagina’s, en de door Postma besproken auteur heet niet ‘Rebecca Stonitz’ maar Rebecca Solnit.
Roel Smeets
Dag Lodewijk,
Hartelijk dank voor je weloverwogen reactie, waar ik hieronder graag op antwoord.
Laat het duidelijk zijn dat ik op zich geen enkel probleem heb met Postma’s divagatie-poëtica. Het is niet zozeer dat ik van Postma ‘een duidelijk verhaal’ verlang met een heldere argumentatiestructuur, maar soms mis ik ‘helderheid’ in niet-argumentatieve en niet-academische zin. Een divagerend essay kan in mijn ogen wel degelijk helder zijn, zonder argumentatief te zijn, bijvoorbeeld door rake observaties, treffende beschrijvingen, contemplaties die aanzetten tot reflectie, etc. In sommige essays slaagt Postma daar wat mij betreft heel erg goed in, zoals ik ook schrijf in mijn recensie. Een grote kracht van Vroege werken is inderdaad dat ze niet claimen of beredeneren, maar juist ‘denken’, onderzoeken, iets afwegen of (her)overwegen.
Op andere momenten in de bundel werkt dat naar mijn mening minder goed. Referenties op zich hebben daar niet zoveel mee te maken. Maar de manier waarop Postma zijn denkproces soms concretiseert heeft naar mijn smaak soms te veel het karakter van: ‘zoals ik eens las in X’, of ‘zoals grote denker/schrijver Y ook al beweerde’. Paradoxaal genoeg komt dat soms zo particulier op me over dat het bijna gemeenplaatsen worden, die ik daarom moeilijk serieus kan nemen. Zijn verwijzing naar Nabokovs kapotgeciteerde citaat illustreert dat goed. Daar is inderdaad weinig obscuurs aan, is eerder uitgekauwd en daardoor weinig prikkelend. Ik ging ervan uit dat dat duidelijk zou zijn in mijn betoog.
‘Een machtsmiddel’ of uiting van superioriteit zou ik die verwijzingen dan ook niet willen noemen. Het is vooral dat ik me niet uitgenodigd voel deel te nemen in Postma’s gedachteproces wanneer die referenties zo willekeurig omhoog lijken te borrelen uit wat hem toevallig op dat moment te binnen schiet. Bij iemand als, bijvoorbeeld, Zadie Smith heb ik dat gevoel niet, omdat de referenties bij haar sterker in dienst staan van bepaalde observaties, beschrijvingen, reflecties die toegankelijker zijn voor eenieder die niet de schrijver zelf is.
Ik geef toe dat mijn keuze om het woord ‘pedant’ te gebruiken wellicht wat rancuneus overkomt. ‘Koket’ was misschien beter geweest, ook omdat ‘pedant’ inderdaad een zeker verwijt van superioriteit impliceert.
Dank ook voor je opmerkzaamheid over de tikfouten (waar die 128 pagina’s vandaan komen is mij een raadsel).
Lodewijk Verduin
Dag Roel,
Bedankt voor je bijzonder verhelderende reactie. Fijn om te horen hoe je er in staat: ik begrijp je recensie hierdoor ook een stuk beter. Ik kan me goed vinden in je bezwaar – een referentie moet geen excuus zijn voor het ontbreken van een punt, gedachte of eigen inzicht. Dat je het gevoel hebt dat Postma dat af en toe wel doet is absoluut verdedigbaar. En ja, koket is in die zin misschien een geschiktere term, vooral bij het quasi-achteloze citeren. Op zo’n moment lijkt de ironie net niet op de juiste plaats te zitten, als ik op jouw lezerservaring mag afgaan. Hoe dan ook, dank voor je nuancering en rectificatie en het, zoals ik het al eerder noemde, mooie stuk.
Jos Ykema
Nu er toch citeerfouten in bovenstaande recensie worden verbeterd: in mijn e-boekversie van Vroege Werken schrijft auteur Jan Postma niet “googlen”, maar “googelen”. Dat laatste is ook het correcte Nederlands (vergelijk “Scrabble” en “scrabbelen”).
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.