Bouazza’s hellevaart

Meriswin

Hafid Bouazza

Toen Hafid Bouazza (1970) in 1996 debuteerde met de verhalenbundel De voeten van Abdullah, werd het – zeer verdiende – succes van dit boek ongetwijfeld sterk bevorderd door de toen heersende mode van de ‘migrantenliteratuur’, waarvan Bouazza samen met Abdelkader Benali en Kader Abdolah meteen een van de oppergaaien werd.

Het lijkt erop dat uitgeverij Prometheus het in die dagen verworven culturele kapitaal nog enigermate probeert te laten renderen door de bekende, ‘exotisch’ klinkende (merk)naam ‘Hafid Bouazza’ en de op het eerste gezicht niet minder uitheemse titel Meriswin van een oriëntaals aandoende belettering te voorzien. In dezelfde oriëntaliserende richting gaat trouwens de selectie van ‘persstemmen’ op het buikbandje om het boek. Die strekken er allemaal toe om de schrijver als een sensuele charmeur en een woordmagiër neer te zetten.

Dit kader is, op het eerste gezicht, honderd procent fake en misleidend. Het verhaal speelt zich onmiskenbaar af in Amsterdam, en niets aan de personages suggereert een allochtone afkomst of een verscheurdheid tussen culturen, wel integendeel. Het gehanteerde Nederlands is niet dat van een weliswaar talentvolle, maar toch vooral paternalistisch aan te moedigen tweedetaalspreker, maar het virtuoze, met een waaier van precieuze, archaïsche en/of gewestelijke woorden (‘tirassen’, ‘cinnaber’, ‘pelita’, ‘torbie’, ‘smuilende’, ‘larimar’, ‘grimmelen’,…) verrijkte Nederlands dat ondertussen Bouazza’s handelsmerk is geworden.

En toch is het misschien geen toeval dat dit boek geschreven werd door iemand met Bouazza’s achtergrond en parcours. Dit boek: een roman, but not as we know it. Een tekst van een goede tweehonderd pagina’s, onderverdeeld in zeven romeins genummerde deeltjes van ongelijke lengte, zelf in een aantal gevallen nog bestaand uit een aantal titelloze kapitteltjes. Een tekst ook zonder echte geschiedenis. Grofweg het eerste deel gaat over weinig anders dan langdurige drinksessies op het terras van een café dat zich geredelijk als Café Zwart laat herkennen, met twee drinkebroers die geboetseerd zijn naar wijlen culinair journalist Johannes van Dam en uitgever-boekhandelaar Ad ten Bosch. Het tweede deel is geïnspireerd op Bouazza’s herhaalde opnames vanwege acute, door zijn drankgebruik veroorzaakte gezondheidsproblemen. Het derde is vooral een weemoedige terugblik op een voorbije relatie met een nog steeds aanbeden geliefde, die ook al in het tweede deel was verschenen als heilvolle engel bij het ziekbed. Dit personage heet Merijne, en naar haar verwijst de titel van het boek: ‘Meriswin’ is geen ‘exotisch’ woord, maar een oude vorm van ‘meerzwijn’ oftewel bruinvis – geen vis, maar een zeezoogdier.

Zoals haast al het werk van Bouazza is Meriswin dus verbonden met de biografische realiteit, die vervolgens ten diepste getransformeerd wordt door de scheppende en zich veel vrijheden permitterende verbeelding. De drie genoemde delen zijn losjes aan elkaar gevlochten door figuren en motieven, maar een echt samenhangend geheel wordt Meriswin nooit, en van een intrige die dwingend naar een ontknoping stuwt is evenmin sprake. Wie op zoek is naar spanning en ongecompliceerd leesplezier is hier aan het verkeerde adres.

Het is dan ook niet zo vreemd dat deze roman weerstand heeft opgeroepen en oproept. In de eerste plaats blijkbaar bij de schrijver zelf, die er tot wanhoop van velen (en in de eerste plaats wellicht van uitgever Mai Spijkers) steeds langer over lijkt te doen om met oorspronkelijk werk te komen: Bouazza’s vorige roman Paravion dateert al van 2003, nadien was er alleen nog de met veel wit en grote letters tot 119 pagina’s opgepompte novelle Spotvogel (2009). Bouazza is een fulltime schrijver, maar anders dan vele van zijn vakbroeders lukt het hem niet zijn etalage permanent met verse waar gevuld te houden.

Weerstand vervolgens ook bij de lezer. De kritische reacties op Meriswin zijn over het algemeen welwillend, maar daarom niet minder ambivalent. Bouazza’s grote talent wordt andermaal erkend, maar er klinken bedenkingen bij de manier waarop het hier tot inzet wordt gebracht. Zoals wel vaker in de receptie van Bouazza’s werk gaat de meeste waardering naar de virtuositeit en ‘woordkunst’, maar tegelijk roept die ook, en meer dan ooit tevoren, bedenkingen op. Zelfs Jeroen Vullings, die zich in Vrij Nederland in zeer positieve bewoordingen over Meriswin uitlaat, wijst op het letterlijk extreme karakter van Bouazza’s woordenwichelarij: ‘het is wel een eindpunt. Verder dan dit kan niet, want die weg loopt dood. Daar huist onleesbaarheid.’

Net als in eerder werk streeft Bouazza in Meriswin vaak naar de allerindividueelste expressie van allerindividueelste emoties (‘zijden gewaarwordingen’), en opnieuw resulteert dat niet zelden in edelkitsch. Als lezer vraagt men zich dan geregeld af of het wel zo nodig was de Tachtigers-woordkunst of het sensitivisme na meer dan een eeuw weer tot leven te wekken, bijvoorbeeld wanneer men een typering als deze voor de kiezen krijgt:

de ene was gesliert alsof hij in de dij van zijn vader verwekt was, de ander gebocheld en binnenwaarts gekronkeld alsof een oorschelp hem tot baarmoeder was geweest.

Op andere momenten geef je je dan toch gewonnen: wanneer Bouazza zo formidabel formuleert dat je er met bewondering naar zit te kijken; wanneer er weldadige humor en zelfspot aan te pas komen; of wanneer het belegen literaire idioom versneden wordt met moderner Nederlands en zakelijker formuleringen, wat inzonderheid in de passages over de ziekenhuisopname het geval is. Dat leidt tot bijzonder doeltreffende alinea’s, zoals deze:

De portale bloedingen begonnen later. De bloedovergave op zijn vege schoot en zijn lief die naast hem stond, huilend als hij niet keek, glimlachend als hij haar aankeek. De bakjes met zwart bloed in haar beide handen. Het bloed, vloeibaar en in klonters, bleef maar komen totdat hij uitgeput was en wilde gaan liggen, slaap en rust trokken aan hem, hadden hun handen onder zijn rug gelegd, maar hij moest wakker blijven, zijn kleren uit en hij werd gehesen in een operatiehemd – hemelblauw van kleur, een vriendelijke en toegeeflijke dwangbuis.

Knap hoe Bouazza in deze aangrijpende, suggestieve passage trefzeker het melodrama weet te vermijden.

Een boek dat gemengde gevoelens oproept is daarom niet slecht: het geeft juist te denken. Bouazza’s talent, meesterschap en intelligentie staan buiten kijf. Waarom dan toch dit boek met een verhaallijn die in streepjes en stippels oplost en dat stilistisch tegelijk aantrekt en afstoot?

Misschien moeten we hier Roland Barthes’ oude term ‘texte de jouissance’ maar eens van stal halen: een mateloze tekst, waarin het subject terugtreedt uit elk ideologisch discours dat het coherentie en transparantie verschaft en zich onderdompelt in het ambivalente, extatische plezier dat Barthes ‘genot’ noemt. Is dit niet wat in Meriswin gebeurt? En is het toeval dat deze tekst wordt geschreven door een schrijver met juist deze multiculturele antecedenten, om precies te zijn door iemand die op zevenjarige leeftijd de symbolische coördinaten van zijn Marokkaanse kindertijd frontaal in botsing heeft zien komen met daarmee volstrekt incompatibele coördinaten – door iemand dus met een ‘zwakke’, geïmplodeerde identiteit?

Aldus bekeken zou Meriswin – overigens ook op grond van intertekstuele allusies, als die naar de zestiende-eeuwse Italiaanse schrijver Teofilo Folengo – gelezen kunnen worden als het verhaal van een hellevaart. Daarmee is dan niet het meest voor de hand liggende bedoeld: de afdaling in het ‘schemergebied’ van dronkenschap, delirium en hallucinatie, waar het in deze roman natuurlijk ook over gaat. Bouazza’s hellevaart is in de eerste plaats die van een gekraakt, ontregeld subject – een individu dat ‘uit de wereld is gevallen’ en daar niet opnieuw een toegang toe vindt, als het die al zou zoeken. Een onsamenhangend en extatisch subject, bijgevolg, dat (vermeende) samenhang en overzicht heeft ingeruild voor de grillige jacht op sensaties en roes.

Het is denkbaar dat Bouazza zelf deze lezing zal bestrijden, omdat hij niet op zijn ‘culturele achtergrond’ gefixeerd wil worden. Dat laatste is echter beslist niet de bedoeling. Het kader waarin Meriswin en Bouazza’s werk als geheel door deze lectuur worden geplaatst, is een ander, ruimer en strikt genomen zelfs universeel. De Nederlandse literatuur kent wel meer ‘genotsteksten’, van schrijvers die – daar en dan – uit de wereld waren gevallen: de context is particulier, de ervaring van ontregeling universeel.

Men kan zich zelfs afvragen of Bouazza’s fascinatie voor de hele Tachtigers-traditie niet hier haar diepste grond vindt: waren ook de Tachtigers niet in de eerste plaats kunstenaars die zich radicaal hebben onttrokken aan het waardenpatroon dat hen had gevormd – dat van christendom en biedermeier bourgeoisie? En belandden ook zij daardoor niet in het gevaarlijke, verontrustende domein van het genotvolle subject? Het valt dan ook te begrijpen dat nogal wat Tachtigers zich na dat moment van ontketening hebben gehaast om weer uit dat domein weg te komen, in het geval van Herman Gorter bijvoorbeeld door zijn sensitivisme in te ruilen voor de ‘klare Waarheid’ (Pan) van het socialisme.

Het optreden van de Tachtigers in de Nederlandse literatuur blijft aansprekend en belangrijk omdat het een groot moment van emancipatie betreft. Ook Bouazza’s werk valt niet goed te begrijpen als men geen oog heeft voor de fundamenteel emancipatorische inzet ervan. Emancipatie is echter altijd ook negatie. Het komt niet zonder een radicale unplugging waarvoor niet zelden, tijdelijk of permanent, een bijzonder hoge prijs betaald moet worden: une saison en enfer.

Anders dan de genoemde Tachtigers lijkt Bouazza geen aanstalten te maken om zijn hel te verlaten: in de slotpagina’s van Meriswin zet de verteller zichzelf neer als een figuur die, alle pijn en vernederingen ten spijt, een mateloos en ontregeld subject, een onverbeterlijke drinker en jager op sensaties zal blijven. Daar moeten we niet superieur over willen doen. In het diepst van onze gedachten zijn we allemaal zo’n nachtwezen, en niets garandeert dat we niet een keer zelf tot die staat zullen worden teruggebracht. Met de beroemde woorden van Charles Baudelaire:

Tu le connais, lecteur, ce monstre délicat,
– Hypocrite lecteur, – mon semblable, – mon frère!

Zo is het maar net: het ‘monsterlijke’, onsamenhangende en aan mateloos genot verhangen ik dat in Meriswin aan het woord is houdt ons een ongemakkelijke spiegel voor. Daarin ligt, veel meer dan in de stilistische virtuositeit, het belang van dit onvermijdelijk met onbehagen en ambivalente gevoelens te lezen boek.

Links

Prometheus, Amsterdam, 2014
ISBN 9789044620313
206p.

Geplaatst op 08/07/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.