De realistische weergave van de waanzin van de Eerste Wereldoorlog is het best getoond in Jacques Tardi’s De loopgravenoorlog (1993), en het lijkt er op dat de Franse scenarist en tekenaar David B de fantastische kant van deze oorlog opeist. In 2001 publiceerde uitgeverij Dupuis al Het alfabet der ruïnes, waarin een doorgedraaide ingenieur allerlei wapens ontworpen heeft, zoals de Aardappelmannen, een dromenkanon en woekerend prikkeldraad. De van oorsprong Nederlandse folklorist en spion Jan van Meer volgt hem van Londen naar Ieper, waar hij in de taal van de ruïnes de zin van de oorlog probeert te ontcijferen. Volgens hem is elke ruïne een letter, en is het een kwestie van de ruïnes in de juiste volgorde te lezen. Erg opbeurend is die boodschap niet: ‘Deze oorlog zal pas afgelopen zijn als het laatste leven op aarde is verdwenen. Er zullen alleen verliezers zijn. En we sterven allemaal.’
In 2009 verscheen de integrale vertaling van B’s volgende werk over de Eerste Wereldoorlog. De slagvelden van België en Noord-Frankrijk zijn verruild voor die in Oost- en Zuid-Europa, maar de oorlog is daar net zo allesoverheersend. Na de wapenstilstand op 11 november 1918 breekt de chaos uit; jonge landen liggen met elkaar overhoop. De strijd gaat onverdroten voort in de Baltische staten, de Balkan, Hongarije, Turkije, Polen enzovoort. B citeert de Britse generaal Wavell: ‘Na de oorlog die alle oorlogen moest beëindigen, is men er in geslaagd een vrede te stichten die een einde maakte aan alle vrede.’
Langs duistere wegen speelt zich af in de protofascistische, protoanarchistische, dada-utopische ministaat Fiume (het huidige Rijeka in Kroatië). Fiume was een Italiaanse havenstad die na de Eerste Wereldoorlog door de geallieerden aan Joegoslavië werd gegeven, ondanks een bijna uitsluitend Italiaanse bevolking. Een bonte mengeling van veteranen uit het Italiaanse keurkorps, spionnen, kunstenaars, politiek bevlogen idealisten en criminele vrijbuiters, onder leiding van de dichter en officier Gabriele D’Annunzio, bezet de stad, aanvankelijk om deze aan Italië terug te geven. Onder druk van de geallieerden slaat Rome dit aanbod af en belegert de stad. D’Annunzio roept dan de onafhankelijke republiek Fiume uit, die alleen door de dadaïsten in Berlijn erkend wordt (volgens David B althans; Wikipedia nuanceert dit romantisch-avantgardistische beeld). Mussolini probeert een pact te sluiten en samen met D’Annunzio een vroege Mars op Rome in te zetten, maar dit mislukt, mede doordat Mussolini fondsen voor de bewoners van Fiume aanwendde om zijn eigen beweging gestalte te geven. Eind december 1920 bombardeert het Italiaanse leger Fiume en verdrijft de opstandelingen.
Hoofdpersoon in Langs duistere wegen is Lauriano, een dromerige veteraan met de nodige oorlogstrauma’s, die na de oorlog bij gebrek aan eigen initiatief met zijn strijdmakkers meegegaan is naar Fiume. Daar is hij enerzijds de persoonlijk secretaris van Guido Keller, die weer de persoonlijk secretaris van Gabriele D’Annunzio is. Anderzijds vult Lauriano zijn dagen met zwarte handel en kruimeldiefstal. Tussendoor schrijft hij onder diverse pseudoniemen voor politieke – of pulpbladen en vecht hij een vete uit met de Milanese maffia, die ook voet aan de grond probeert te krijgen in de vrijstaat.
B beschrijft en tekent dit Fiume op indringende wijze; zowel de hoop op een nieuwe utopische republiek als de volslagen geschiftheid van de inwoners. Zo heeft Keller de directeuren van Europese psychiatrische inrichtingen aangeschreven met het verzoek de grootste gekken naar Fiume te sturen, omdat die, losgemaakt van alle rationele beperkingen als ze zijn, geniale ideeën hebben. Fiume wordt, volgens Keller, ‘de avant-garde van het leven.’ Volgens dichter-dictator D’Annunzio, die bezoekers champagne uit schedels aanbiedt, kan de wereldrevolutie beginnen op ‘de 19de’; de dag ervoor heeft hij al iets in zijn agenda staan.
Binnen Fiume is er ook plaats voor idyllische taferelen: de bejaarde dagbladenventer die alleen kranten verkoopt ‘van ervoor, want daarin is het geen oorlog’, een opbloeiende romance en het enthousiasme van de junta. Toch is er bijna geen scène waarin het geweld niet op de loer ligt. De bevolking blijkt duidelijk minder idealistisch: cokesnuivend, zuipend en sjoemelend vechten ze elkaar de tent uit. De commissaris van politie, in deze anarchistische staat een machteloos man, verwoordt het zo: ‘Een mooi leven hoor, in een stad waar de president een dichter is, maar we spreken niet de hele dag in versvorm!’
Ondanks de frisse moed en het revolutionaire elan is de geschiedenis van Fiume zeer bloederig, en dat benadrukt B telkens weer. Je zou Fiume als een baanbrekend experiment kunnen zien van autonome statenvorming, van anarchistische of futuristische dadendrang; wellicht zou je een nuancering kunnen maken in het protofascisme van D’Annunzio, dat met de kennis die we nu over Benito Mussolini en het echte fascisme hebben, besmet is geraakt; je kan het dadaïsme en het absurdisme in de hele onderneming roemen. B doet dat niet. Hij geeft geen geromantiseerd beeld van deze enclave, maar benadrukt de neerwaartse spiraal van geweld, hebzucht en militaristische waanzin. Zelfs als Mina en Lauriano vrijen, wordt de scène doorsneden met beelden van de knokpartijen op straat, onder hun raam.
B’s tekenstijl is een vreemde en unieke mengeling. Hij paart de vervormde werkelijkheid en het rijke kleurenpalet van het expressionisme aan de strakke kilheid van het futurisme. Zo laat hij de cijfers van het jaartal 1919 meelopen in een militaire mars en gebruikt hij D’Annunzio’s gedroomde pantsertrein als kaders voor enkele pagina’s. Elders worden de kaders gevormd door slangen die elkaar in de staart bijten. In de oorlogsscènes worden de soldaten verbeeld door troepen vechtende ‘stalen honden.’ In de doden die na de oorlog rondspoken, zijn variaties op Munchs De schreeuw te herkennen. Toch is de stijl geen samenraapsel van kunststijlen uit het begin van de twintigste eeuw, maar vintage David B. Eigenlijk tekent B al jaren zo, en passen stijl en onderwerp nu pas helemaal bij elkaar, meer dan in zijn bekende werk Vallende ziekte, over zijn jeugd met een epileptische broer.
B vervlecht zijn oorlogsboeken innig met elkaar. Hellequin, de ingenieur uit Het alfabet der ruïnes, is op zoek naar het land van Nee-Maar (als vertaling van ‘Non-Où’ moet dat ‘Nee-Waar’ zijn), een utopisch sprookjesland. De geallieerde spion Van Meer die hem probeert op te sporen, is volgens de epiloog de auteur van het loopgravenkrantje Les incidents de la nuit, terwijl in Langs duistere wegen juist de Italiaanse Arditi-soldaat Lauriano wordt verdacht voor dit periodiek geschreven te hebben. En ook hij is op zoek naar het land van Non-Où.
Twee personages uit Het alfabet der ruïnes keren in Langs duistere wegen terug. Dat zijn de politiecommissaris-in-ruste Quart d’Oeil (of Vieroog, zoals zijn naam vreemd genoeg vertaald is) die als voorloper van Interpol door heel Europa reist, en een spionne die in de oorlog voor de Duitsers werkte, overliep naar de Fransen en na de oorlog in Fiume onder de naam Mina Linda een carrière als zangeres annex gangsterliefje op tracht te bouwen. Quart d’Oeil aanschouwt alles met een milde distantie en probeert verstandig te blijven in de gekmakende omstandigheden. In Het alfabet der ruïnes lukt hem dat nog, maar in dit boek ziet hij geen andere uitweg dan mee te doen aan het moorden. Mina brengt door haar ongebonden vrouwelijke gedrag in beide verhalen de gebeurtenissen in een stroomversnelling.
B weet deze ingewikkelde verhaallijnen tamelijk helder te houden terwijl hij alleen gebruik maakt van de dialoogvorm; er zijn bijna geen uitleggende teksten bij de plaatjes. Zo vullen beeld en personagetekst elkaar aan. Door de vele verknoopte verhaallijnen is het boek niet altijd even makkelijk te volgen en het nut van sommige personages of losse draadjes is mij niet geheel duidelijk. Maar deze lichte vorm van anarchie stoort niet; het past prima bij B’s symboolzwangere manier van vertellen en bij de chaotische gebeurtenissen in Fiume. Het is allemaal opmaat voor een groteske finale.
Net buiten bereik van alle oorlogsretoriek en bevelen, in het no man’s land tussen de vechtende partijen, riskeer je je leven, maar je kan er wel vrij zijn. De ruïnes vertellen hun verhaal in een taal die zichzelf uitschakelt. In het niemandsland van Ieper wacht ingenieur Hellequin rustig op het einde van de mensheid, en in de loopgraven van de slag om de Piave (1918), in een bomkrater, is Lauriano volmaakt gelukkig en vindt hij in de stilte, de duisternis en de eenzaamheid zijn Non-où. ’s Nachts wordt hij bezocht door spoken van overleden kameraden, die niet fatsoenlijk begraven zijn. Eenmaal uit de loopgraven gekropen en terug in de realiteit van na de oorlog die maar geen vrede wil worden, publiceert Lauriano de woorden ‘Non-où’ in grote letters in de eerste aflevering van de krant Yoga van Guido Keller.
Het lijkt in eerste instantie een betekenisloze dadaïstische vondst, en D’Annunzio is er niet over te spreken, maar uiteindelijk zal Lauriano een groot geestenfeest organiseren, een groteske optocht voor de doden van de oorlog, opdat zij rust kunnen vinden. Een mooie bijkomstigheid: ‘De verbeelding zal de macht verwoesten en er zal gelachen worden.’ Tijdens deze optocht steelt hij een veertiende-eeuws beeld van Sint Franciscus, niet per ongeluk de beschermheilige van Italië. Lauriano weet met deze schutspatroon door de belegering van het Italiaanse leger te breken en de Vrijstaat te ontvluchten. Gelijktijdig met de ondergang van Fiume wordt het beeld verkocht: het is nutteloos geworden.
De doden hebben door de optocht hun Non-où gevonden, maar Lauriano zelf nog niet, hij moet verder blijven zoeken.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.