Poëzie, Proza, recensie

Cider & Calvados

Wulk

Vallen & Opstaan

Myrte Leffring

Wulk – Vallen & Opstaan van Myrte Leffring is een tweeluik, bestaande uit proza en poëzie. De roman ‘Vallen’ gaat over Lea Noorderveen, een ogenschijnlijk geslaagde advocaat met een drukke baan, woonachtig in Noord-Holland. Ze lijkt de breuk met haar jongere zus Kim te hebben verwerkt, totdat ze haar plots terugziet. Gebeurtenissen en gevoelens van twintig jaar geleden komen bovendrijven, toen hun moeder Saskia verdween tijdens een zomervakantie in Normandië. De lezer komt langzaam meer te weten over de verdwijning, de gezinsverhoudingen en de rol van de vader en het hoofdpersonage in het hele gebeuren.

In de bundel ‘Opstaan’ worden de verzen voorafgegaan door dichtregels uit een schrift dat Lea, het hoofdpersonage van de roman, bijhoudt. De bundel volgt de romanstof: hij bevat notities uit de in de roman aanwezige dagboekfragmenten, aangevuld met ander poëtisch materiaal. De auteur noemt de combinatie van deze boeken een genre-experiment. Kan de ene vorm zonder de ander? Voor Vallen, het romandebuut van deze dichter, is het meteen duidelijk dat het proza zonder de poëzie in Opstaan kan bestaan. De verhaalvorm dwingt immers tot verklaarbare wendingen, los van de dichtbundel. Maar is dat andersom ook zo? En voegen beide genres iets aan elkaar toe?

Het is aan de lezer om de volgorde te bepalen. Lees je de roman eerst, dan zijn de gedichten veel helderder, maar ook beperkter. Kies je eerst voor de dichtbundel, dan blijft veel onduidelijk en interpreteer je deze mogelijk anders dan de auteur bedoeld heeft. Het afwisselend lezen van de prozahoofdstukken en de daarbij horende gedichten is vanzelfsprekend ook een optie.

Opstaan

Ik begon met de poëzie. De lezer kan aanvankelijk weinig met de disticha die boven de gedichten staan afgedrukt; later blijkt dat ze ook boven de hoofdstukken in de roman staan. Bovendien is de keuze van de volgorde niet helder. Maar is dat erg? De gedichten staan op zichzelf, los van de situatie waaruit ze zijn voortgekomen en dus ook van het materiaal dat voor de roman gebruikt is. Dat er dan toch een en ander raadselachtig blijft, doet niets af aan de kracht van de gedichten zelf. De poëzielezer, die doorgaans gewend is aan meerduidigheid, vult deze open ruimtes in met diens verbeelding.

Wulk Opstaan is sensibele, soezerige, soms navrante poëzie. De gedichten staan vol met subtiel verwoorde gevoelens en gedachten waarin herinneringen aan de jeugdjaren een grote rol spelen. De dichter kiest voor uiterst begrijpelijke taal, leunend op kindertaal, en hanteert neologismen, bestaande uit twee elementen, zoals ‘je rimpel-lacht‘, ‘ik glimpdroom’, ‘de zee die schommelzingt’, ‘slaapschapen’ en ‘wraaknagels’. Deze formuleringen laten het toe om nuances aan te brengen. Zo opent een gedicht waarin de ‘ik’ bij de ingang van een ziekenhuis op iemand wacht en ondertussen de in- en uitgaande patiënten, artsen en bezoekers observeert, met ‘ik bangwacht’. Met deze kernachtige  verwoording wordt zowel het gespannen wachten als de daarbij horende angst aangeduid. Er schuilt wel een gevaar in het al te frequente gebruik ervan: het kan een maniertje worden, maar daar is hier geen sprake van. De neologismen passen bij de vertelvorm van de ‘ik’, die in het heden en het verleden leeft en een eigen taal ontwikkeld heeft.

Beeldspraak is in Opstaan aanwezig, maar nooit opdringerig. Zo ziet in een gedicht de ‘ik’ in de ogen van de ‘jij’ wegvarende boten en beschrijft dan, geheel in overeenstemming met de situatie, de sproeten op haar voorhoofd: ‘roestig als de kettingen van boten/ aan de kade’. In een gedicht staat ‘we spelen onbezorgdheid’: een suggestieve duiding voor het feit dat er geen echte onbezorgdheid is. Het spel gaat de ‘ik’ niet goed af, want ‘er zit een nijlpaard/ op mijn borst’. Bij ‘wie niet weg is, wordt gezien, je komt’ is het die kleine afwijking van wat je verwacht (‘ik kom’) die de intense observatie en gelijktijdig de afstand tussen de ‘ik’ en de ‘jij’ creëert.

Kleine wendingen in taalgebruik kunnen veelzeggend zijn, zoals de overgang van de tweede naar de derde persoon in een gedicht waarin de jij-vorm gehanteerd wordt bij een dood gewaande vrouw met wie de ik-figuur zich nauw verbonden voelt. Wanneer de ‘ik’ haar aanraakt, schrikt ze wakker en ontstaat daardoor weer afstand. De dichter schakelt meteen over op de derde persoon: ‘haar verschrikt gezicht’. De keuken van de ‘ik’ bevat onder meer ‘een beklagenswaardig bord/ op het aanrecht, een koffiekop met herenkraag/ het vaatdoekje een harde prop (ik)’. Met ‘(ik)’ kan hier bedoeld worden dat de ‘ik’ zich vergelijkt met die opgedroogde vaatdoekprop, maar het geeft wellicht ook aan dat de ‘ik’ op dat moment niet erg op het huishouden gericht is. Leffrings ingenieuze taalspel toont zich tevens in een flashback naar de ouders van de ‘ik’, ingeleid door het zien van draaiende windmolens: ‘vroeger dansten ze, rond en rond (vader, moeder) / rond en rond dansten ze (moeder, vader)’. Door het zo te formuleren komt de draaiing ook in taal tot leven: je ziet ze draaien!

Soms moet de lezer zelf veel aanvullen, zoals in een gedicht dat opent met ‘we doen de deur open’. Het bezoek dat voor de deur staat, wordt afgescheept. Dan volgt ‘een aap en een mouw en een biecht’, een toespeling op de uitdrukking ‘Nu komt de aap uit de mouw’. Iets verborgens wordt plots zichtbaar. Het gevolg is een biecht: het huis is toch niet te koop. Vergelijkbaar zijn de onaffe zinnen, zoals in een gedicht dat opent met ‘je begon te praten’: ‘dat je je zorgen/ dat ik er zo moe van/ zo verward/ dat de tijd rijp/ dat er veel te lang geheimen’. Waren deze staccato-formuleringen in volledige zinnen uitgeschreven, dan zouden de opeenvolgende emoties van de getroubleerde ‘ik’ minder suggestief tot uiting zijn gekomen. Globaal gezien komt deze poëzie in de buurt van een ‘stream of consciousness’, maar dan zo dat de beelden niet over elkaar heen buitelen. Gedoseerd, beetje bij beetje, worden de gedachten en gevoelens van de ‘ik’ blootgelegd.

Vallen

Wie vervolgens de roman leest (die als een dagboekroman oogt vanwege de verwijzingen bovenaan de hoofdstukken naar soms zeer precieze data), krijgt voortdurend aha-erlebnissen: alles valt op zijn plaats. Ik moest achteraf dan ook grinniken om mijn misinterpretaties. Begin je met de gedichten, dan besef je des te meer hoe je als lezer aan dezelfde dichtregels soms verschillende invullingen kunt geven. Toch geven deze ambiguïteiten de gedichten een meerwaarde. Veel dichtregels uit Opstaan krijgen door het lezen van de roman een andere betekenis, zoals ‘er zit een nijlpaard/ op mijn borst’. De ‘ik’ blijkt zeer pijnlijke armen te hebben, doordat ze in de tuin van het zomerhuis een grote kuil had gegraven voor het lichaam van haar moeder. Het beeld van ‘haar verschrikt gezicht’ blijkt het beeld van haar moeder in verdrinkingsnood. Dat geldt ook voor de vaatdoekprop: door het fietsongeluk lag de ‘ik’ dagen in het ziekenhuis – deze had dus niets met desinteresse voor het huishouden te maken. Het gebruik van (tweeledige) neologismen in Opstaan is nu ook meer voor de hand liggend: als de door haar zeer geliefde vader met toneelstem teksten voordroeg, gebruikte hij woorden als ‘schitterspreekt’ en ‘schittertrompettert’.

Vallen is goed geschreven: mooie sfeer, duidelijke spanningsopbouw en de relatie tussen de ik-figuur Lea en haar jongere zusje Kim (ook ‘Bink’ genoemd) is goed uitgewerkt. De zorgvuldig gedoseerde informatie over wat er zich heeft afgespeeld, openbaart zich naarmate je verder in de roman komt. De afwisseling in perioden (1996 en 2016) doet denken aan de spanningsopbouw bij een feuilleton in een dagblad, waar de geladenheid aan het slot wordt opgevoerd en de lezer dan ‒ haast op het pesterige af ‒ tot de volgende dag moet wachten op het verdere verloop. Heden en verleden lopen, zoals vaak het geval is bij psychische stoornissen, op deze wijze door elkaar: de traumatische gebeurtenissen worden direct gekoppeld aan de jarenlange mentale verwerking ervan.

De uiteindelijke, overrompelende informatie sijpelt geleidelijk binnen via talloze voorafgaande signalen. In de ‘Proloog’ vindt al een voorafschaduwing plaats van de komende gebeurtenissen. Daarin komt de afscheidsmusical van groep acht ter sprake, waar haar moeder bij de voorstelling huilt vanwege ‘Marieke van de receptie’ (de latere geliefde van haar vader Erik). En daar zegt Lea ook: ‘Ik heb iets met vallen. En ik houd er niet van.’ De ellende voltrekt zich gaandeweg in huize Noorderveen, met als dieptepunt de dood van de aan alcohol verslaafde en doodzieke moeder Saskia in het Normandische vakantiehuis. Haar dood werd veroorzaakt door een klap van Lea, die al zo vaak door haar moeder werd mishandeld, met een dodelijke val tot gevolg. Pas aan het eind van het boek wordt duidelijk dat Lea niet beseft dat Erik en Kim al wisten dat zij iets te maken had met Saskia’s verdwijning.

Alle familieverhoudingen en belevingen daarvan komen mondjesmaat aan de oppervlakte. Zo haat Saskia Erik omwille van zijn ‘slet’ Marieke en zijn boeken en wordt de liefdevolle zorgzaamheid, deels ook door schuldgevoel, van Lea voor Kim duidelijk. Erik belichaamt enerzijds de vrijheid (‘pappa rook naar de zee’), maar anderzijds is hij een egoïst, die zijn vrouw met een ernstige ziekte laat zitten. Daaruit ontstaat het grote verlangen van Lea om alleen maar te ‘zijn’, als een wulk, een Noordzeeslak die meedeint op de golven, of als een heremietkreeft, die gewoon in een ander huis trekt, zodra het huis hem niet meer zint.

Leffrings dichterschap uit zich in deze romanversie in poëtische, dromerige beschrijvingen, of die nu gaan over de zee en schelpen, brandnetels, de kalfjes van boer Lagrand, de Normandische krijtrotsstranden of de Noord-Hollandse zeekust (waar Lea, schijnbaar achteloos, opmerkt: ‘Zand erover – het zou mijn motto kunnen zijn’). In die fragmenten zit altijd een latente spanning die de langzame desastreuze verwording van een aanvankelijk gelukkig gezin in zich draagt. Alles is met elkaar verbonden en dat versterkt de thrillerachtige opbouw: de argwaan van de Normandische buurman Luc over de zandhoop in de tuin en het zwijggeld dat hij accepteert, Kim die een zwembad tekent met rood water, de toenemende overlast van vliegen in de Normandische tuin en aan het eind van het boek de totale gekte van Lea, die zich in alle rampspoed ridicuul tracht staande te houden met behulp van de logica. En dan krijgt de auteur het nog voor elkaar het einde open te houden, met de zichzelf moed insprekende, lang niet overtuigende gedachte van Lea: ‘Vallen en opstaan, Lea. Het komt goed.’

Vallen en Opstaan

Waar Vallen de voldongen feiten en de verwerking van het verhaal op knappe, sfeervolle wijze belichaamt, vormt Opstaan de uiteindelijke loutering ervan in taal. De observaties en de daarbij ontstane gevoelens en gedachten zou je kunnen vergelijken met hoe je uit hetzelfde materiaal iets anders kunt maken: met het sap van appels (de aanwezige al dan niet fictieve feiten) kan cider (de romanversie) en calvados (de poëzieversie) gewonnen worden. Vallen is een sfeervolle, sprankelende, spannende ‘cidre brut’; Opstaan een verfijnde calvados: een poëtische eau-de-vie. De grondige compositie, die beide genres met elkaar verweeft, draagt in belangrijke mate bij aan de kwaliteit van dit geslaagde experiment.

 

Een recensie door Job Degenaar over Wulk – Vallen & Opstaan van Myrte Leffring.

Uitgeverij De Meent, Oud-Beijerland, 2022
ISBN 978 90 832 27643 4
208/88p.

Geplaatst op 17/06/2023

Tags: 'Poëzie', dagboek, debuutroman, genre-experiment, Proza

Categorie: Poëzie, Proza, recensie

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.