Met de recente vertaling van Dag van vuur en Doem van Giuseppe ‘Beppe’ Fenoglio (1922-1963) zijn twee ijzersterke staaltjes literatuur uit de neorealistische stroming in het Italië van het midden van de jaren vijftig nu beschikbaar in het Nederlands. Fenoglio’s oeuvre kenmerkt zich door twee grote thema’s: enerzijds de onbarmhartige, landelijke wereld van zijn geboortestreek de Langhe en anderzijds de verzetsbeweging van de partizanen tijdens het Benito Mussolini-tijdperk.
Het laatste onderwerp kennen Nederlandstalige lezers al van de uitstekende romans Een privékwestie en De laatste dag, vertaald in respectievelijk 2012 en 2015. Dag van vuur, postuum uitgegeven in 1963, en Doem, Fenoglio’s romandebuut uit 1954, leunen aan bij het eerste hoofdthema. Hier treden de natuurpracht, de eeuwenoude tradities en het harde boerenleven van de Piemontese heuvels op het voorplan. Fenoglio bezingt het heroïsche leven van een ongeletterde gemeenschap die zwoegend het schaarse land bewerkt in en rond Alba, aan de oevers van de Tanaro, in het achterland van Turijn. In dit onherbergzame noordwesten van Italië zwaaien pachters en grondeigenaars de plak, kent het noodlot geen genade en gaat armoede over van vader op zoon.
Fenoglio’s oeuvre is uitermate consistent wat vorm, stijl en inhoud betreft. De steeds weerkerende thema’s (sociaal onrecht, de natuur, religie, de dood, het noodlot, vaderlandsliefde) maken het tot een strak, samenhangend geheel. De microkosmos van de Langhe – de vaste uitvalsbasis – wordt door Fenoglio op een geheel eigen wijze geëvoceerd. Aan de basis van die uniciteit ligt een op het eerste gezicht eenvoudige, maar geraffineerde stijl.
In een interview verklaarde Fenogolio ooit: ‘Ik schrijf om talloze redenen maar zeker niet voor mijn plezier. Het kost me ontzettend veel moeite.’ Hij stond erom bekend eindeloos aan zijn teksten te schaven en de publicatie zo lang mogelijk uit te stellen. In 1961 overtuigde Italo Calvino Fenoglio ervan een reeks autobiografische verhalen waar hij al geruime tijd aan werkte eindelijk uit te brengen. De door de uitgever voorgestelde titel was ‘Racconti del parentado’ (‘Verhalen uit de familiekring’). Dit werd uiteindelijk de ondertitel van de zes verhalen die postuum als Giorno di fuoco (1963) zouden verschijnen, amper twee maanden na Fenoglio’s dood. Voor Dag van vuur – uitgegeven door Serena Libri, de kleine Amsterdamse uitgeverij die nu al twintig jaar lang Italiaanse literatuur in vertaling uitbrengt – namen drie vertalers (Frans Denissen, Karin van Ingen Schenau en Emilia Menkveld) ieder twee verhalen voor hun rekening.
Dag van vuur is onversneden Fenoglio en de ideale introductie voor wie nog niet bekend is met zijn werk. Bijzonder in deze bundel – zo blijkt uit enkele verklarende voetnoten van Fenoglio zelf – is het autobiografische aandeel: een aantal familieleden van de auteur treedt op als personages, onder meer een halfoom en een verre neef. Dat Fenoglio inspiratie haalde uit zijn eigen leven is niet zo uitzonderlijk (zijn gehele oeuvre is doorspekt met autobiografische elementen), maar wel dat hij zijn ‘bronnen’ aan de hand van voetnoten voor zijn lezers expliciet uit de doeken doet.
In het titelverhaal is de jonge Fenoglio zelf aan het woord. Hij is op zomervakantie in San Benedetto bij zijn tante en halfoom wanneer bij de gerespecteerde jonge boer Gallesio in een naburig dorp de stoppen doorslaan (‘maar onrecht met woeker is iets wat een mens vergiftigt’). ‘Dag van vuur’ opent met een krachtige paragraaf, in Fenoglio’s bij de lurven grijpende stijl:
Eind juni gaf Pietro Gallesio het woord aan zijn dubbelloops. Hij vermoordde zijn broer in de keuken, maakte op het erf zijn neef koud die op de knal kwam aangehold, zijn schoonzus stond op zijn lijst maar ze verscheen achter een traliehek met haar jongste kind op de arm en dus vuurde hij niet op haar maar stormde naar de pastorie van Gorzegno. De pastoor kwam net terug van een bezoek aan een stervende ergens aan de overkant van Bormida, en Gallesio schoot hem op straat dood met een kogel in zijn slaap. Het werd de belangrijkste gebeurtenis vóór de Abessijnse oorlog.
Na het bloedbad staat het dorp in rep en roer, want de moordenaar heeft zich verschanst in een schuur. De carabinieri omsingelen hem en openen het vuur, terwijl de bewoners van de naburige dorpen zich naar de plaats delict reppen om toch maar een glimp van de actie te zien. Dit verhaal is typerend voor Fenoglio’s manier van vertellen: korte maar krachtige zinnen, filmische scènes vanuit het perspectief van één verteller-getuige. Meesterlijk is hoe Fenoglio de spanning weet op te bouwen via een relaas waarbij de verteller zelf niet direct betrokken is. De slachting en de klopjacht gebeuren immers een paar heuvels verderop. Alles wat de verteller weet, heeft hij van horen zeggen. Hij luistert af door de spleten van de plankenvloer, vangt flarden dialogen van uitgelaten buren op en luistert vol verwondering naar de verhalen van zijn flegmatieke halfoom die het niet zo nauw neemt met de ware toedracht of enige vorm van feitelijkheid.
In ‘Bruidskindje’ werkt Fenoglio een van zijn belangrijkste thema’s uit: de ‘erfelijkheid’ van het noodlot. Dat thema komt nog sterker tot uiting in ‘Maar ik hou van Paco’. Fenoglio’s oom Paco is een gokverslaafde en een vrouwengek (‘Hij had er eentje per dorp, of beter eentje op elke hoek van elk dorp’), een rokkenjager die met zijn eigen vrouw, tante Giulia, geen kinderen kan krijgen (‘Het staat nog te bezien of het aan jou of aan mij ligt’). Op één nacht verliest Paco zijn ganse kapitaal tijdens een onverbiddelijk spel chemin de fer. Bij thuiskomst wil hij zich in een waterput werpen net zoals de opa van Giulia ooit deed. In Fenoglio’s wereld geldt onverbiddellijk de wet van de onontkoombaarheid: eens een vogel voor de kat, altijd een vogel voor de kat.
In ‘Superino’ sluit Fenoglio vriendschap met ‘de slimste van het dorp’. Superino is ‘een tengere man met gloeiende konen, vaalblauwe ogen en haar zo rood als bloeiende gierst’ die de verteller aanvankelijk als een indringer ziet omdat hij van de stad komt, meer bepaald uit Alba. De eeuwenoude dichotomie tussen platteland en stad is een vaak terugkomend thema bij Fenoglio. Net als het thema ‘zelfmoord’, dat als een rode draad door het hele oeuvre loopt.
Zoals in de rest van zijn oeuvre is Fenoglio’s stijl in Dag van vuur sober, onopgesmukt en kaal, maar altijd precies en direct. Er staat nooit een woord te veel. Niet voor niets wordt Fenoglio wel eens de ‘Italiaanse Hemingway’ genoemd, een auteur die hij bewonderde en wiens werk hij vertaalde.
Fenoglio’s taal is echter vooral bedrieglijk eenvoudig. Hij haalde uit het plaatselijke dialect de talige elementen die hij kon gebruiken en puurde er een origineel, vloeiend idioom uit. Voeg daar zijn scherp oor voor dialoog aan toe en je krijgt een indrukwekkend soepele en ‘natuurlijke’ taal.
De korte roman La malora (1954), vertaald als Doem, begint minstens even krachtig als Dag van vuur:
Het regende boven alle heuvels, daarboven in San Benedetto had mijn vader zijn eerste bui onder de grond te pakken. Hij was de donderdag daarvoor ’s nachts overleden en we begroeven hem op zondag, tussen de twee missen door. Gelukkig dat mijn baas me drie goudstukken voorschot had gegeven, anders hadden we bij ons thuis geen sou gehad om de priesters en de kist en het eten voor de familie te betalen. De steen zouden we later wel doen, als we er weer een beetje bovenop waren.
De jonge Agostino Braida, zoon van eenvoudige landarbeiders, begraaft zijn vader in de jaren net voor de Tweede Wereldoorlog. De begrafenis doet Agostino terugblikken op de belangrijkste momenten in zijn ‘miserabel bestaan’, voor en na de rouw. Agostino is in dienst als knecht op de boerderij de Pavaglione bij de despotische pachter Tobia Rabino, die op zijn beurt onder de knoet zit van een rijke landeigenaar, een vadsige apotheker uit Alba.
Op de Pavaglione zijn intermenselijke relaties zeldzaam, het is ieder voor zich. Er hangt een sfeer van agressie in de lucht. Geld en bezit bepalen de sociale hiërarchie. Alle personages ondergaan hun lot, als een noodzakelijke straf waaraan niemand kan verzaken (‘Maar het hielp niet, God was nooit met ons’). Het noodlot, in de vorm van ziektes, slaat hard toe. Zoals bij Tobia’s vrouw, die werkend en in stilte biddend bezwijkt zonder dat haar echtgenoot ook maar iets doorheeft.
Net als in Dag van vuur beschrijft Fenoglio een keiharde wereld van uitgebuite arbeiders die zich krom en ziek werken. Het enige wat ze gemeen hebben is hun overlevingsdrang en hun liefde voor de Piemontese heuvels. Qua sfeer deed Doem mij meer dan eens denken aan Bernardo Bertolucci’s epische film Novecento uit 1976, het verhaal van de klassenstrijd tussen een landheer en een lijfeigene op een Italiaans landgoed rond de eeuwwisseling, tegen de achtergrond van het opkomend fascisme. De prachtige natuurbeelden uit de film heeft Fenoglio weten te vangen in zijn spaarzame maar efficiënte taal. Je ruíkt het hooi, je hoort het gedaver van een boerenkar, je voelt het kloppen van de zon of het gestreel van een bries. Het grote verschil met de film is echter dat Fenoglio geen politiek standpunt inneemt. Zelfs in zijn partizanenboeken (Een privékwestie en De laatste dag) doet hij dat niet.
Tekenend voor Fenoglio is dat hij de partizanenstrijd of de ideologie erachter nooit benadrukt noch er een waardeoordeel over velt. Nee, hij vertelt het grotere verhaal altijd vanuit het persoonlijke perspectief van zijn personages. Ook in Doem geeft de verteller de werkelijkheid weer zoals die zich aan de personages voordoet. Alsof de uiterlijke realiteit bijna uitsluitend binnendringt via hun innerlijke spiegel.
In Doem ontbindt Fenoglio zijn gebruikelijke duivels. Uitzicht op een beter bestaan is er niet, strijden lijkt zinloos en het noodlot is én blijft almachtig. Agostino is gedoemd om ten onder te gaan, net als zijn voorouders. De elementen gaan verder tekeer, genadeloos en onophoudelijk.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.