‘Hoe beschaamd zouden wij zijn als begane zonden op onze buitenkant verschijnen, zoals vuile vlekken op onze kleren’? Op internet vond ik een tekening van kleinkunstenares Elizabeth Wang met die titel. Vanuit het perspectief van een man kijken we mee naar een groep. Iedereen is gekleed in het wit en ziet er op zijn paasbest uit, trots poserend alsof de man vooraan op het punt staat een foto te nemen. Maar de kleren zijn smerig. Behalve bij een man en drie kinderen op de voorste rij, zitten er blauwe vlekken op ieders kostuum.
Het is een kitscherige prent, die een katholiek imperatief in zich draagt: proper blijven is het hoogste goed. Dat de meeste mensen op de tekening bevlekt zijn, onthult de bedrieglijke eenvoud van de opdracht. Bovendien zijn de gevolgen loodzwaar. Als elke misstap zich aftekent op de kledij, of erger het lichaam, dan zijn straf en schaamte iets voor altijd. De ongenuanceerde symboliek van de kleur wit daargelaten, maakt de tekening verder een onderscheid tussen zij die rein blijven en de bevlekten. Het suggereert zelfs het bestaan van absolute hopelozen, bij wie niks nog wit is. Welk wasmiddel rest er voor hen die zich zo fataal hebben bezoedeld?
Die kwestie stelt zich in Lena Kurzens voor De Bronzen Uil genomineerde roman Schuilhuisje (2024). Het boek dwingt tot reflectie over het gewicht van misdaad en de waarde van straffen. Zo krijgt het de allure van een denkoefening – Kurzen heeft nu eenmaal logica gestudeerd. Dat werkt als een ‘wasverharder’, waardoor de roman steeds meer jeukt naargelang het contact duurt.
Jij en ik
Het verhaal speelt zich af op het moment dat de coronacrisis haar hoogtepunt nadert. Een naamloze ‘ik’ vertelt over de lockdown, die ze samen met haar vriend beleeft. Ze werken vanuit hun Amsterdamse appartement, zij als marketeer voor Upcycle, een winkel gespecialiseerd in hergebruik, en hij voor een niet nader genoemd Utrechts bedrijf, waarvoor hij allerhande belangrijk klinkende taken uitvoert. Efficiency hier, performance daar. Rationaliteit blijkt bij hem de toonaard: hij leest het Financiële Dagblad, kijkt naar natuurdocumentaires, verslindt Wikipediapagina’s en hij kruipt niet in bed zonder te flossen.
Hem kennen we enkel als ‘je’. Hij blijkt haast dubbel zo oud als de negentwintigjarige ‘ik’, die hij na de scheiding van zijn vrouw Femke in Upcycle leert kennen. Ze is meteen aangetrokken door de bergamotgeur die door zijn wasverzachter rond hem hangt, en gaat helemaal overstag wanneer ze ziet hoeveel tijd en aandacht hij aan de was besteedt. Zijn terugtrekkende haardos en tandvlees, zijn krakende knieën en tanende potentie neemt ze er dan ook graag bij. Niet dat dat laatste een probleem is, want van de ‘saaie courgetteseks’ met Femke is helemaal geen sprake. Al blijkt hun leuke korianderseks – ‘je neemt er maar een klein beetje van en voor je het weet smaakt alles ernaar’ – een even schaars goed.
Het verhaal wekt aanvankelijk de suggestie dat het zich toespitst op een stilvallende relatie. Al in de eerste alinea wijst de ik-verteller op een barrière: ‘Mijn tenen vinden je pantoffels.’ Het doet denken aan het plastic scherm dat tijdens de coronacrisis dienstdeed als smetteloos knuffelmedium. De knuffelaar moest dan de armen in door twee plastic kokers steken om de geknuffelde te omhelzen. Is er dan wel aanraking? Dat hij pantoffels heeft aangedaan, wijst erop dat hij vleselijk contact mijdt, maar ook praten gebeurt nauwelijks. Gesprekken vinden vooral plaats in het hoofd van de ‘ik’, en indrukken van wat hem bezighoudt, krijgt ze enkel door de reflectie van het computerscherm in zijn bril. ‘Ik wou dat we kinderen hadden’, verzucht de verteller, want dan was er ten minste nog iets om over te praten.
Per mail stelt hij voor om een stel cavia’s in huis te halen. Zij krijgen de naam Mike en Evander, geïnspireerd door de legendarische bokskamp waar een stuk van Evander Holyfields oor werd afgebeten door Mike Tyson. De roman ontleent zijn titel aan het schuilhuisje dat de diertjes krijgen. Het versterkt de indruk dat huiselijkheid centraal staat. Op het eerste gezicht is dat bouwen van een nest een torenhoog cliché, maar het plexiglazen huisje is evengoed een herinnering aan de tanende privacy onder invloed van coronawetgeving. De cavia’s zijn haast altijd zichtbaar, en kunnen alle gevaar in hun omgeving zien.
Relatiegeweld
Maar cavia’s heten niet zomaar Mike en Evander. De frustratie neemt toe in de relatie, en komt tot een breekpunt wanneer de ik-persoon de bonsai, die de hij-persoon jaren heeft verzorgd, verdrinkt. Hij had de boom gekocht na de geboorte van zijn zoon Joris, zijn vrijwel enige impulsaankoop. Gedreven door wraak beslist hij om de klaverplanten die de ik-persoon rond de boom had gezet bij de cavia’s te zetten. Zij eten hun buikjes rond aan de planten, waarmee de ‘ik’ zijn zorg voor de bonsai hoopte te spiegelen.
Stilte zet zich vast in hun relatie. De zetel wordt een eenpersoonsbed, en er wordt duchtig genegeerd. Tot overmaat van ramp blijken de cavia’s vergiftigd door het buitensporige feestmaal. De ik-persoon kijkt toe hoe de diertjes sterven, terwijl hij doet alsof er niks aan de hand is, ‘tot morgen’ zegt aan zijn collega’s, Thaise roerbakschotel opschept en netflixt. Zo koud het is hoe zij haar tranen droogt met Evanders lijkje, en de dode diertjes op zijn ontbijtbord klaarlegt, zo arctisch is zijn reactie: ‘Je loopt ermee naar de pedaalemmer en laat de cavia’s erin glijden. Ritselend plastic, waarschijnlijk van de verpakking van de Thaise roerbakgroenten.’
Het herinnert aan het gedicht ‘From the East, light’ uit Raymond Carvers bundel Ultramarine (1986), waarin kinderen toekijken hoe hun moeder op kerst een touw cadeau doet aan hun vader. Impliciet vraagt zij haar echtgenoot om er een strop van te maken. Maar in Carvers tekst wordt dat zodanig alledaags beschreven, dat je pas na vijf keer lezen het geweld beseft: het cadeau is een uitnodiging tot sterven geworden. Op gelijkaardige wijze serveert Kurzen de pijnlijke momenten.
Daardoor komt vooral de gratuite aard van relatiegeweld naar voren. Een sterkte van deze roman is dat hij het opbod aan gewelddadigheid verbeeldt als een natuurlijke gang van zaken, terwijl het tegendeel schuilt in het camouflerende perspectief. Hoewel de verteller haar vriend als ondoorgrondelijk en hardvochtig voorstelt, onderneemt zij op haar beurt weinig pogingen om hem te begrijpen. Ook voor lezers blijft het gissen naar zijn binnenwereld. Daardoor is het oncomfortabel schuifelen tussen identificeren met de ik-verteller en pogen om uit de spiraal van geweld te blijven. Kurzen maakt van de lezer een kind dat moet toekijken hoe de ouders elkaar kapotmaken.
Het liefste knopen ze zich allebei op, denken de kinderen in Carvers gedicht. Aan het einde blijkt dat minder een uitspraak uit haat dan uit onmacht. Dan begint de ochtend en gaat het geweld op in de routine. Kurzen plaatst diens lezer in diezelfde onmacht, al is er minder woede dan bij Carver. De ik-verteller fungeert als een ouder die al het slechts van de partner influistert. Kijk eens hoe rationeel hij is, kijk eens hoe saai hij is, kijk eens hoe weinig hij zegt, sist ze tussen de lijnen door. Impliciet vraagt ze de lezer om haar partij te kiezen, maar dat is onmogelijk. Niet alleen omdat er te weinig tijd is om het geweld te begrijpen, of omdat we de hij-persoon te weinig kennen, maar voornamelijk omdat een keuze tussen ouders te veel verscheurt. De belangrijkste taak is evenwel te weerstaan aan het gefluister.
Kartonnen zonden
Na de dood van de cavia’s is er vooral list en argwaan. De verteller begint haar pil over te slaan in de hoop dat een zeldzame keer seks volstaat, en elke afwijkende dagdagelijkse activiteit wordt overdacht. Vergeet hij zijn bril, of blijft hij langer weg tijdens zijn routinetocht naar de afvalcontainer, dan komt dat omdat hij een ander heeft, of omdat hij Femke weer ziet.
Wanneer hij tegen Mark Ruttes televisiebevel in elke vrijdag naar kantoor blijft gaan, besluit ze hem te volgen. Na een fietsrit door een aantal Amsterdamse straten stapt hij een anoniem rijhuis binnen. Wanneer hij weer buiten komt, ziet ze hoe hij in een groen plunje en een fluorescerend vestje in een busje stapt. Plots begrijpt ze waarom hij al een paar keer een brief van justitie heeft gekregen, die hij telkens angstvallig uit haar handen probeert te houden. Hij moet een werkstraf uitvoeren.
Eenmaal thuis ontdekt ze zijn verleden in een kartonnen verpakking van de wasverzachter. Dossier na dossier uitpluizend ontdekt ze zijn vlek. Een verzoening waaraan de verteller aan het werken was, komt zo op losse schroeven. Vooraleer ze diens zonde vond, probeerde ze haar vriend weer in contact te brengen met Joris. Tijdens de scheiding koos hij voor Femke, waardoor zijn vader hem al jaren niet meer heeft gezien. De ik-verteller weet dat haar vriend zijn zoon al even in de gaten houdt via Marktplaats. Door een zoekertje aan Joris’ interesses te richten, wil ze een ontmoeting forceren. Maar wanneer Joris het appartement binnenstapt en bergamot ruikt, schiet hij woedend weg.
De twist vormt het zwaartepunt van de roman en beperkt de tekst, omdat het verhaal en het proza grotendeels in functie daarvan verlopen. Niettemin krijgen lezers wat om over na te denken. Het relatiegeweld spiegelt zich bijvoorbeeld in de valstrik die de verteller spant voor de zoon van haar vriend. Zo maakt ze Joris tot pasmunt in een ontsporende relatie, al staat zij daar niet bij stil. Het blijft zaak om de nodige afstand te bewaren tot de manipulatieve ik-verteller.
In de nasleep voltrekt zich de thematiek van de roman. Kwaad dat hij het contactverbod met Joris heeft verbroken, stormt Femke naar het appartement. Daar ontmoet ze evenwel de verteller, die hem net heeft verbannen naar de caravan. Daar had hij ook na de rechtszaak tijdelijk onderdak gevonden. Zijn exen wisselen hun ervaringen uit en sturen hem een selfie met een wijnfles tussen hen in. Pas dan dringt er iets door tot de verteller: ‘We lachen weer en tegelijkertijd voel ik pijn in mijn borst.’
Straffen
Vanuit economisch oogpunt heeft elke straf een waarde, die rechtlijnig te beschrijven valt. De bestrafte betaalt de maatschappij terug voor de aangebrachte schade. Meer dan bij een gevangenisstraf die louter uitgezeten wordt, geldt die compensatielogica bij een werkstraf, waar arbeid als valuta geldt. Maar vanuit psychologisch en sociaal oogpunt is die waarde minder duidelijk. Straf reduceert een individu tot een misdadiger, en de vraag is dan hoe iemand daarvan terugkeert. Aan het einde van de roman ziet de ik-persoon haar ex-vriend met een medegestrafte wandelen: ‘Jij loopt rechtop, in je gesprek verdiept, niet alsof je net een straf hebt ondergaan, maar alsof je gezellig met je collega’s een wandeling doet tijdens de lunchpauze’. Welke waarde heeft een straf als de status van misdadiger blijft?
Het antwoord ligt volgens mij in het begrip ‘reclassering’, dat als een motief doorheen de tekst waart. Per slot van rekening verwijst de term naar het herstel van een subject doordat een werkstraf het ‘terugbrengt’ naar de maatschappij. Dat moet de lezer ook met de hij-persoon doen. Door de ik-vertelling blijft hij ontoegankelijk en is hij in principe een leeg personage, een object waarvan de ik-persoon wel de contouren laat zien, maar nooit groeit hij uit tot een subject. Het is aan de lezer om hem als het ware tot een vol personage te reclasseren, ondanks het geweld en ondanks de begane misdaad.
Hoewel in deze debuutroman het plot voor het verhaal staat, compenseert Kurzen dat door zich aan een heel moeilijke maatschappelijke kwestie te wagen. Het perspectief zet de kwestie kracht bij doordat we met tegenzin op schoot van de ik-verteller moeten kruipen. Die nabijheid lijkt tegengesteld aan de anonimiteit van de personages, omdat het proza daardoor abstraheert. Maar het boek trekt net de lezer nog meer het bad in: ik en jij zijn niet gek veel anders dan jij en ik. Uiteindelijk komt niemand vlekkeloos uit dit bad.
Een recensie van Schuilhuisje van Lena Kurzen door Jan-Bart Claus, in samenwerking met het Algemeen-Nederlands Verbond en het Willemsfonds in het kader van De Bronzen Uil.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.