Het eerste wat bij Han van der Vegts zevende dichtbundel Bouwdoos in het oog springt, is de verloederde, vervallen fabriek op de cover. ‘Energiecentrale’ heet het beeld, dat gemaakt is door de Italiaanse futuristische architect Antonio Sant’Elia. In La Citta Nuova (1914) ontwierp hij al tekenend een ‘stad van de toekomst’, waarvan de gebouwen met hun blitse, moderne gevels een onvoorwaardelijk geloof in de toekomst belichamen.
Het coverbeeld van deze bundel is evenwel eerder onheilspellend dan utopisch. Op de oorspronkelijke prent contrasteert een roestige centrale met een witte dam, en kleurt de lucht blauw ondanks de uitstoot van de fabriek. Op het voorplat van Bouwdoos is het gebouw fel oranje gekleurd, wat afsteekt tegen een onnatuurlijke, gele lucht. Het lijkt alsof het roest van de energiecentrale zich op de hele bundel heeft gezet. Meteen is er spanning tussen de fabriek als futuristische en dystopische metafoor.
Daarnaast is er de ondertitel ‘probate poëzie’. De betekenis van het bijvoeglijke naamwoord ligt niet voor de hand. Enerzijds kan het verwijzen naar een beproefd middel, iets dat uitgebreid getest en vervolgens goedgekeurd is, anderzijds kan het gaan om een probeersel. Wie op de achterflap leest dat ‘we een nieuwe basis voor het leven zullen moeten leggen’, kan besluiten dat Bouwdoos vooral op die tweede betekenis betrekking heeft. Van meet af is de poëzie gelijkgeschakeld met een hang naar verandering.
Tegelijk wordt die inzet geproblematiseerd. Zo staat er op de achterflap ook het volgende: ‘Want de weg naar de toekomst is geplaveid met probate poëzie’. Daarin echoot een spreekwoord over de nutteloosheid van goede voornemens. Probate poëzie behelst dan wel op het eerste gezicht een poging om de wereld nieuw te maken, ze getuigt evengoed van het besef dat dat niet vanzelfsprekend is.
Dan is er nog de wending die lezers voor aanvang zelf moeten uitvoeren. Zoals de titel pas kan worden gelezen wanneer de bundel 90 graden wordt gedraaid, zo zijn ook de gedichten liggend gedrukt. In die beweging keert de relativiteit van een omwenteling terug. De bundel maakt immers geen volle draai van 180 graden, maar ‘slechts’ een halve.
Bouwdoos kondigt een revolutionaire poëzie aan. Dat is een torenhoge ambitie, want een ommekeer hangt niet alleen af van de dichter, die naar eigen zeggen een ‘constructieve bijdrage’ levert, maar ook van de lezers, die verwacht worden om die bijdrage in de praktijk om te zetten. Er moeten met andere woorden stevige blokken uit de doos komen.
Beheerste lichamen
De bundel is eenvoudig opgebouwd. Hij bestaat uit veertien gedichten die niet worden onderverdeeld in cycli. ‘De openingen’, het eerste gedicht, benadrukt het lichaam als medium. Contact, stelt het gedicht, gebeurt volgens lichamelijke ‘openingen’. De impliciete logica is dan dat meer openingen een beter contact beloven, maar zo gemakkelijk is het niet volgens het beginvers: ‘hoeveel openingen kan een lichaam aan?’ De lichaamsuitbreidingen die de spreker voorstelt, zijn dan ook absurd. Of ziet u wel wat in een ‘kieuwflap onder de oksel’?
Het is een aanzet waarin de dichter affectiviteit naar voren schuift. Centraal daarin staat de lichamelijke ervaring van de wereld, maar ook de impact van die wereld op het lichaam. In ‘De openingen’ wijst het lyrische ik in dat kader op de balans tussen ‘oud vocht’ en ‘nieuwe openingen’. Oud vocht kan door nieuwe openingen worden uitgescheiden, wat dan weer de ontkiemende doorgang vochtig houdt. Die stofwisseling is zowel een metafoor voor de maatschappij – ‘beschaving is de relatieve beheersing van de lichaamsopeningen’ – als voor menselijke relaties – ‘de openingen zijn altijd naar elkaar op zoek’. Contact, ongeacht welke soort, is dan ook de toonaard van de bundel: ‘toon mij uw openingen en ik vertel u de mijne’.
Maar menselijke uitwisselingen staan in Bouwdoos onder druk. In de lyrische wereld is het lichaam iets dat beheerst moet worden. In het gedicht ‘Minke en Fam hebben een start-up’ is die controle mercantiel. Minke en Fam hebben een bedrijf, al omschrijven zij het liever als ‘een gemeenschap’, dat zich specialiseert in het performant maken van persoonlijkheden. In geïroniseerde reclametaal wordt een ‘jij’ warm gemaakt om ‘ongewenste kantjes’ te verkopen en een unieke, ‘eigen persoonlijkheid’ samen te stellen: ‘wie zou je zijn zonder Minke en Fam?’
‘Uw lichaam vormt een risico voor uw overheid’. Zo klinkt het vervolgens in ‘De datapokken’, waar de overheid toezicht wil houden op het lichaam door middel van ‘datapokken’. Dat zijn kleine ‘zelfhechtende’ machines die informatie delen met de bevoegde instanties. Ter overtuiging wordt een aantal ‘voordelen’ opgelijst. De pokken ‘hebben geen externe energiebron nodig’, ze ‘onderhouden zelfstandig het contact met uw overheid’ en ‘gebruiken slechts een geringe hoeveelheid van uw hersencapaciteit’. En ze zijn te verkrijgen in ‘allerlei themakleuren’.
Voorts houdt routineus consumentisme het lichaam in zijn greep. In ‘Het vlees op weg’ zijn mensen gereduceerd tot ‘vlees’, een metoniem dat niet uitsluitend negatief is. Immers, het vlees blijft een zintuiglijk medium: ‘wat wij waarnemen / nemen wij waar door het vlees’. In dit gedicht blijkt het vlees evenwel in grote mate verdoofd. Dagelijks spoelt het zichzelf af en doet het nieuwe kleren aan om door de winkelstraat te wandelen – ‘winkel in winkel uit’ – omringd door ander vlees, zonder acht te slaan op wat het precies aan het doen is, of met wie het daar aan het wandelen is: ‘het vlees weet dat het zijn eigen ideaal is’.
Ten slotte zijn er onlinegoeroes zoals ‘Jurre’, die pretenderen het lichaam te kunnen zuiveren. Hij ‘siddert door je weefsels’ met zijn stem om ‘het gif’ een ‘plek’ te geven. Hij kan het lichaam niet genezen van dat gif, ‘daar is Jurre heel eerlijk in’, wel garandeert hij dat ‘hoe exclusiever je abonnement, hoe dieper Jurres stem tot je doordringt’, en dus hoe beter de therapie is. Dat heeft zijn prijs, maar ook dat steekt Jurre niet weg: ‘natuurlijk gaat het Jurre ook om het geld / daar is Jurre heel eerlijk in / maar het gaat Jurre niet zomaar om geld / het gaat Jurre om jouw geld’.
Die vormen van controle maken de lichamen in Bouwdoos verhandelbaar. Het lichaam is niet langer onderdeel van menselijk contact, maar het is verworden tot een uitwisselbaar goed. De ironie waarmee Van der Vegt de verkoopstaal daarrond monteert, ontmantelt en accentueert die commodificatie. Die taal kennen we allemaal vanuit reclames, maar ze klinkt en voelt wrang, omdat dit keer wij het product zijn.
De bundel versterkt die vervreemding door met een ‘jij’, een ‘ons’ en een ‘uw’ de lezers constant te betrekken. Zo worden wij samen met de spreker vatbaar voor het in de lyrische wereld vigerende kapitalistische discours. Als het lichaam van het lyrische subject verhandelbaar wordt gemaakt, dan gebeurt dat ook met het onze.
In de post-metropool
De lichamen bewegen in een stad die overkomt als een locus horribilis, een voor de mens vijandige plek. In de dystopische stadsgedichten ‘De terugkeer van de dieren’ en ‘De toekomst toegewend’ is dat heel expliciet. In het eerste gedicht hebben dieren de stedelijke ruimte weer ingenomen, terwijl in het tweede de grote densiteit aan water- en zeetermen suggereert dat de stad ondergelopen is ten gevolge van klimaatverandering.
In andere gedichten loopt een stad dan weer overvol. In ‘De bezette stad’ wordt de stad ingenomen door ‘palle poppen’, die koffiebars bestormen met hun laptops omdat opladen slechts een kop koffie kost. Niet alleen de titel, ook de verssnede ‘de nomenclatuur van verlaten dingen’ herinnert aan Van Ostaijen, van wie tevens de palle poppen komen. Het gedicht vergelijkt de stad met het bezette Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog, al zijn de bezetter en de wijze van bezetting helemaal anders. Hier hebben digitale zombies de stad overgenomen, die wel werken in de stad en dus plaats innemen, maar die zich niet bewust zijn van de ruimte: ‘haar overwinning is jouw onwetendheid dat je er woont’.
Die onbewuste toestand is ook het onderwerp in ‘De liefde van de netwerkstad’. Hier is de stad een virtuele plek geworden, waar iedereen met elkaar verbonden is in ‘het geïntegreerde gevoelen’. Het ‘gevoelen’ is een soort metaverse dat Van der Vegt reeds beschreef in zijn roman Een fellere zon (2022), waar hij in een sciencefictionachtige vertelling onze tijd projecteert op die van de Romeinen. Zoals in de roman garandeert het gevoelen in de netwerkstad een continu online contact met vrienden, en vult het aan ‘waar de werkelijkheid tekortschiet’.
Het gevaar is dat logaritmes het bewustzijn voorhouden dat het die virtuele ruimte naar believen kan scheppen. In ‘De stad van de vrijheid’ wordt een ‘we’ ontvoerd naar de stad van de vrijheid, waar zij door hun ontvoerders verplicht worden om drie keer drie keuzes te maken. Eerst moeten ze een poort kiezen – ‘een valluik’, ‘een valse deur’, ‘een spiegel’ –, dan hun kledij – ‘een clownspak’, ‘een harnas’, ‘ons eigen blote gat’ – en tot slot een functie – ‘goochelaar’, ‘kwakzalver’, ‘prediker’. Het is alsof het lyrische wij bij het betreden van een videospel een avatar aan het samenstellen is. Dat impliceert keuzevrijheid, maar we moeten onthouden dat de sprekers tegen hun wil ontvoerd zijn en verplicht zijn om keuzes te maken. Bovendien zijn het keuzes die slechts de illusie behelzen ‘om te kiezen wat zij voor ons hebben gekozen’.
De stad die Van der Vegt tekent, lijkt mij overeen te komen met de ‘post-metropool’ zoals kunstfilosoof Peter Osborne die beschrijft in Anywhere or Not at All (2013). Waar de metropolis de sociale aard van de stad inwisselt voor een door handelsrelaties gedomineerde ruimte, behelst de post-metropool de digitalisering van die ruimte. Die verandering maakt de stad paradoxaal: het is een plaats waar mensen wel fysiek aanwezig zijn, maar relationeel en sociaal afwezig worden gemaakt. Post-metropolen onderscheiden zich met andere woorden in hun ‘negation of the dependence of spatial relations on physical contiguity’. Bij Van der Vegt ziet dat er zo uit: ‘daar loop je in eenzaamheid / daar loop je tussen de mensen / er is geen onderscheid in / de bezette stad’.
Bouwdoos plaatst het lichaam in een ruimte waar het hol wordt gemaakt, en legt dat geheel pertinent bloot. Dat betekent evenwel niet dat de bundel de pretentie koestert dat dat volstaat. De moeilijkheid ligt immers in de ongewilde medeplichtigheid van die ‘je’: ‘dat jij bij de bezetters hoort maakt dit niet minder / een bezette stad’. Een oplossing is hier minder evident dan de voorstelling van het probleem.
Naar een (bestendige) toekomst
Bouwdoos schuift een omwenteling naar voren als middel om de post-metropool en de externe controle van het lichaam te overwinnen, maar die is allesbehalve vanzelfsprekend. Het droge hooi waaruit de lyrische wereld bestaat kan even snel ontvlammen als dat die vlam weer kan worden gedoofd. ‘De toekomst is niet onze vijand’ en ‘het vlees droomt zich een horizon voorbij het vlees’ klinkt het respectievelijk in de gedichten ‘De toekomst toegewend’ en ‘Het vlees op weg’. Maar bedrijven zoals die van Minke en Fam – ‘de opstand van de loze zielen lijkt voorlopig bedwongen’ – en de datapokken van de overheid dienen om te voorkomen dat ‘elk lichaam eindigt in rebellie’.
Toch probeert de bundel de lichamen wakker te maken. ‘Kleine epistemologie’ zet gemakkelijk op het internet te vinden feiten af tegenover ‘de kennis’, en laat bij momenten kennis, die ‘horzelt boven de datakribben’, vechten met ‘de machine’, die jaloers de kennis tracht te emuleren in de strijd om het lichaam. ‘De dag komt dat de kennis een vuurstorm door de wereld jaagt’, stelt de spreker stellig aan het einde van dit gedicht, en ‘op die dag zult u geen spijt hebben’.
Zo concreet de noodzaak aan die kennis is, zo onbepaald is het gedicht ‘Het ding zelf’. Het ding is iets dat ‘ontstaat op het plein / uit zwerfvuil en stof in de wind’, dat zich onttrekt ‘aan de logica’, dat zich opricht ‘in het midden van de stad’. Tegelijkertijd is het ding iets wat uit het zicht blijft en voor iedereen andere betekenissen heeft. Er hoeft niet tussen de lijnen te worden gelezen om te weten dat het hier om revolutie gaat. Pleinen in het midden van de stad zijn daarvoor immers geliefkoosde plekken, en omwentelingen beloven nu eenmaal een nieuwe wereld die niet op voorhand kenbaar is. Wat vooralsnog ontbreekt zijn de revolutionairen: ‘ons is toegang verleend omdat het ding zelf ons nodig heeft’.
De revolutionaire strekking is in deze poëzie geen naïef streven, omdat Van der Vegt niet zonder meer teruggrijpt naar het utopisme van weleer, maar de voorwaarden van een revolutie in ogenschouw neemt. Hier spreekt namelijk ook het besef dat de lichamen van de noodzaak aan verandering overtuigd moeten worden, en dat de revolutie geen korte steekvlam mag zijn. Bouwdoos stelt dat een wende een bepaalde nuchterheid vraagt, zoals die in ‘Toekomstbestendig’ naar voren komt: ‘nog zijn wij mensen / nog houdt de riem de broek op’.
Als er in Bouwdoos een revolutie uitbreekt, dan zal die volgens mij niet totaal zijn. Dat zien we ook in de stijl. Het oude en het nieuwe impliceren elkaar in de manier waarop Van der Vegt ‘oude’ middelen, zoals refrein en montage, naast nieuwe inzet. Binnen in die nieuwe procedés blijft bovendien het oude herkenbaar.
Een bijzonder voorbeeld daarvan is de bandwerkanafoor (mijn eigen krakkemikkige term). Een anafoor is een stijlfiguur waarbij woorden in opeenvolgende zinnen worden herhaald. Dat principe blijft hier overeind, maar de herhaling gebeurt in Bouwdoos door middel van typografische ingrepen. ‘Kleine epistemologie’ geeft de snelle consumptie van informatie weer door de verssnede ‘het enige wat ik ken’ te herhalen aan de hand van ‘´´’: ‘het enige wat ik ken is dat mensen hun hoofd wegdraaien / ´´ Holle Bolle Gijs’. In ‘De toekomst toegewend’ staat het betrekkelijke voornaamwoord ‘waar’ dan weer eenmaal naast een verticale lijn gedrukt, om te laten zien dat het alle volgende betrekkelijke bijzinnen inleidt. Zo lijkt ook de taal in Bouwdoos onderhevig aan de eis van efficiëntie en rendement.
Op dit punt vraagt de bundel weliswaar interpretatie en moet er meer over gesproken worden, want een revolutie onder voorbehoud – een wenteling van 90 graden, zeg maar – lijkt bij voorbaat verslagen. Meer dan aanzetten tot revolutie is voor mij ontvoogding de uitkomst van deze bundel. Deze poëzie noopt tot bewustzijn over het lichaam en de omgeving die daar invloed op uitoefent. Daarom feliciteert het slotgedicht lezers met de opgedane kennis: ‘gefeliciteerd / u hebt besloten alles te downloaden’. In een lijst, waar eerder in de bundel de controletaal van de overheid in klonk, klinkt aan het einde een taal van potentie: ‘alles kan beginnen’.
Probaat
Probate poëzie is dus zowel een affectieve en lichamelijke poëzie, als een ontvoogdende. De complexiteit van deze bundel zit niet in de taal, maar in de vele oprechte probeersels. Bouwdoos wil het hedendaagse lichaam emanciperen, de post-metropool blootleggen, voorwaarden voor een revolutie verkennen en hoopt bovenal in dat alles de lezer mee te krijgen. Het is de bundel in elk van die aspecten menens, a fortiori wat dat laatste betreft: de lezers zijn hier de belangrijkste bouwstenen.
Hoe hen werkelijk mee te krijgen in dergelijke kritische poëzie is een aloude vraag. Voor Van der Vegt volstaat het niet om de hedendaagse maatschappij in de taal voor te stellen en te ontmantelen, die taal moet ook toegankelijk zijn. Wie Bouwdoos leest, zal merken dat de eerder lange gedichten verhalend overkomen, niet het minst doordat er in de bundel sprake is van een plot met een duidelijk begin- en eindpunt. Die narratieve aard laat Van der Vegt toe om een lyrische wereld neer te zetten waar lezers zonder veel moeite ingangen vinden. Zoals het voorplat aankondigt en zoals de gedichten laten zien, is dat niet een heel optimistische, utopische wereld, maar wel een waar we noodzakelijkerwijze door moeten.
Deze recensie door Jan-Bart Claus over Bouwdoos van Han van der Vegt werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.