In zijn nieuwe boek De eeuw van Charlie Chaplin vertelt Matthijs de Ridder (1979) de geschiedenis van de twintigste eeuw aan de hand van een icoon van de massamedia: Charlie Chaplin (1889-1977). De kleine zwerver, die in 1914 voor het eerst op het witte doek verscheen, was binnen een jaar de beroemdste man ter wereld en beheerste sindsdien de twintigste eeuw, zo toont De Ridder aan.
In 1953 was op het Filmfestival van Cannes een Indische film te zien die Awara heette. Het melodramatische verhaal en de populaire muziek van de film raakten een gevoelige snaar in India, maar hij oogstte ook veel succes in China, de Sovjet-Unie en het Midden-Oosten. De film kreeg een remake in Turkije. En in verschillende landen werden eigen versies van het titelliedje Awara Hoon (‘ik ben een vagebond’) opgenomen. Film én song waren zelfs favorieten van de Chinese leider Mao Zedong.
Awara (1951) werd geregisseerd door Raj Kapoor en vertelt het verhaal van een clochard en dief die door de liefde weer op het rechte pad wordt gebracht. Het script is losjes gebaseerd op twee westerse filmmonumenten. Ten eerste op Ladri di Biciclette (1948) van Vittorio De Sica – zowat de meest bewonderde film onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. En ten tweede uiteraard op het oeuvre van de beroemdste vagebond uit de filmgeschiedenis: Chaplin. Regisseur Kapoor vertolkte zelf de rol van zwerver in Awara. Hij zette met veel zwier een vrolijke, uptempo versie van de beroemde kleine zwerver Chaplin neer. Van plagiaat was er geen sprake: geen bolhoed, geen wandelstok – Kapoor bracht een hommage aan, een transpositie van Chaplin, die vermomd als Indische vagebond de derde wereld binnenwandelde.
Chaplin zelf maakte geen bezwaar tegen deze ‘dekolonisering’ van zijn wereldberoemde zwerver, integendeel. In 1954 was Kapoor met een Indische filmdelegatie op weg naar de Sovjet-Unie. Tijdens een tussenlanding in Zwitserland ontmoette hij zijn grote idool. Een foto toont een breed lachende Chaplin bij de Indische delegatie; Kapoor houdt zich glimlachend discreet op de achtergrond.
De derde wereld, India (op Mahatma Gandi na), Mao of Kapoor komen niet voor in De eeuw van Charlie Chaplin. Dat is jammer, want zo mist De Ridder de kans om een te weinig bekend aspect van Chaplins mondiale succes te belichten. Het is een blinde vlek in een boek dat voor de rest uitmunt in volledigheid en wordt geschraagd door gedegen research. Overigens, de beste biografie over Chaplin, die van de Engelse filmcriticus David Robinson (Chaplin. His Life and Art uit 1985), vermeldt de naam van Kapoor evenmin.
De Ridder houdt van mystieke huwelijken: in zijn boek Rebelse ritmes (2012) beschreef hij virtuoos de verhouding tussen jazz en literatuur. Met De eeuw van Charlie Chaplin doet hij iets vergelijkbaars. Hij plaatst Chaplin in zijn tijd, in de woelige twintigste eeuw. Hij toont aan hoe de eeuw gek was op Chaplin, en hoe Chaplin zelf, via zijn films maar soms ook via filosofische of economische theorieën, op die eeuw reflecteerde. De beste omschrijving van dit boek is misschien dat het een cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw is aan de hand van Charlie Chaplin. Dat alleen al maakt Chaplin natuurlijk uniek: hij is wellicht het enige filmicoon via wie je het verhaal van een hele eeuw kunt vertellen.
De eeuw van Charlie Chaplin is geen biografie. Soms heeft De Ridder het vijftig bladzijden lang niet over Chaplin zelf, maar over hoe bijvoorbeeld de Franse en Duitse avant-garde of de Russische constructivisten het personage Chaplin zagen. Wat niet altijd veel te maken had met de werkelijke Charles Chaplin: soms hadden ze zijn films niet eens gezien. Als literatuurkenner primeren bij De Ridder de literaire referenties: Paul van Ostaijen, Louis Paul Boon en Gaston Burssens (van wie hij werk bezorgde). Maar ook Hendrik Marsman, Blaise Cendrars en Franz Hellens (en via deze Belg de Russische constructivisten) hebben over Chaplin geschreven of aan hem gerefereerd in hun werk. Ook dadaïsten, futuristen en surrealisten, passeren de revue, zelfs lettristen en situationisten, en kunstenaars als Fernand Léger en George Grosz.
De Ridder deelt De eeuw van Charlie Chaplin op in vijf akten. In een voorprogramma (‘Amerika!’) en een slotakte (‘Amerika?’) schetst hij de veranderende houding van de Engelsman Chaplin tegenover zijn adoptieland: van immense fascinatie tot diepe ontgoocheling. Daartussen komen achtereenvolgens de Eerste Wereldoorlog, de vrolijke jaren twintig, de depressie, de oorlogsdreiging, de Koude Oorlog en de communistenjacht aan bod. Daarbij staan telkens de Chaplin-films centraal. De twintigste eeuw wordt verteld door middel van Shoulder Arms (1918), The Gold Rush (1925), Modern Times (1936), The Great Dictator (1940) en Monsieur Verdoux (1947).
Het boek begint niet met het obligate biografisch hoofdstuk waarin op basis van de beweringen van de ster in kwestie zijn prille jeugd uit de doeken wordt gedaan. Bij De Ridder is er geen voorgeschiedenis. Chaplin is meteen een vedette van het Britse variététheater als hij in 1910 per schip en trein via Canada in New York arriveert. Een vedette die vier, vijf jaar later al het nieuwe massamedium van de twintigste eeuw, de film, domineert.
Misschien is de eerste akte, ‘Shoulder Arms!’, meteen de sterkste. De Ridder publiceerde een eerdere versie in Zacht Lawijd (2014, nr.4) onder de titel ‘Charlie is geboren aan het front’. Hij heeft een schat aan materiaal samengebracht over Chaplins rol tijdens de Eerste Wereldoorlog – als Engelsman (hij zou zich nooit laten naturaliseren) in een Amerika dat eerst niét, en dan wel in oorlog was met Duitsland.
De tweede akte, ‘Meester van de massa’, gaat uitvoerig in op Chaplin als futurist, kubist, dadaïst, constructivist, bolsjewiek en machinemens: zijn relaties met de modernistische literatuur- en kunststromingen van zijn tijd worden erin besproken. Maar terwijl de zwerver Charlie in de ogen van de avant-garde het symbool van de nieuwe mens was, bleef zijn bedenker Charles steken in het Victoriaanse tijdperk.
De derde akte, ‘It’s the economy, silly!’ vertelt over de roes van de Jazz Age en de kater van de Grote Depressie die Chaplin nauw aan het hart lag. ‘Je bent geen komiek, je bent een econoom’, zo zei Albert Einstein hem, nadat hij kennis had gemaakt met Chaplins economische theorieën. De Ridder weidt erg lang over die (keynesiaanse) theorieën uit. Ze zijn weinig bekend, maar belangrijk vanwege de geniale scènes uit Modern Times waarin Chaplin ten prooi valt aan de machines.
In de vierde akte, ‘Het ritme van de oorlog’, staat Chaplin aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. De Ridder belicht de vreemde aantrekkingskracht tussen Chaplin en de leidende politici van zijn tijd. Winston Churchill was een persoonlijke vriend, Franklin D. Roosevelt een bewonderaar, Jozef Stalin kon lachen met The Great Dictator, maar niét met de pacifistische slotspeech ervan. En dan is er nog Adolf Hitler, die als Adenoid Hynkel in die film door Chaplin weergaloos werd geridiculiseerd. Fascinerend om lezen is dat kort na de gruwelijke Eerste Wereldoorlog aan Chaplin precies dezelfde verlossende kwaliteiten werden toegeschreven die nogal wat Duitsers hun Führer zouden toedichten. De Duits-Franse schrijver Yvan Goll (1891-1950) noemde Charlie zelfs ‘de bevrijder van de eeuw’.
De vijfde akte, ‘Who Framed Charlie Chaplin’, gaat over Chaplins moeilijkheden met de Amerikaanse autoriteiten, die al lang voor de Koude Oorlog begonnen waren en die culmineerden in de communistenjacht tijdens de McCarthy-periode. Ze deden Chaplin besluiten om terug te keren naar Europa. De grote illusie Amerika bleek uiteindelijk een totale desillusie. Zwitserland werd Chaplins nieuwe thuishaven.
De eeuw van Charlie Chaplin is een cultuurhistorisch werk. De Ridder houdt het bij de feiten, wil geen grote these bewijzen, hij laat de dingen voor zichzelf spreken. Zo gaat hij niet echt in op Chaplin als boegbeeld van het twintigste-eeuwse socialisme. De kleine zwerver groeide al snel uit tot het symbool van de opkomst van de gewone man. Het vakblad Variety beschreef hem in 1915 nog als ‘Mussy, messy & dirty’. Die ‘vuile’ onderklasse ging na de Grote Oorlog de wereld beheersen. Chaplin maakte (symbolisch) komaf, niet alleen met de Duitse keizer, maar met de hele vermolmde westerse elite. Chaplin zette de wereld op zijn kop. Chaplin was socialist. Desnoods tegen wil en dank, zoals in Modern Times waarin hij een rode vlag opraapt en aan het hoofd van een betoging belandt.
Tegelijk was Chaplin, de man achter de kleine zwerver, een multimiljonair. In april 1916, nauwelijks twee jaar na zijn doorbraak, was hij al de best betaalde acteur ter wereld. Bij zijn vechtscheiding met Lita Grey eind jaren twintig schatte zijn ex-echtgenote zijn vermogen op tien miljoen dollar – zo’n tweehonderd miljoen dollar vandaag. Chaplin was een levende contradictie. De beroemde scène uit City Lights (1931) waarin Charlie zijn blinde geliefde doet geloven dat hij multimiljonair is door doorheen een dure limousine te stappen, camoufleert het feit dat hij een multimiljonair was (met ettelijke limousines) die zich op het witte doek liet doorgaan voor een arme vagebond. Chaplin was de eerste kaviaarsocialist.
Ondanks de bijna zeshonderd bladzijden is De eeuw van Charlie Chaplin dus eigenlijk nog te kort. Jammer is dat het koloniale succes van Chaplins films onbesproken blijft, of zijn dubbelzinnige socialisme. Maar ook over Chaplins invloed op de film zegt De Ridder niet veel. Federico Fellini noemde Chaplin nochtans de Adam van de cinema. Fellini, Kapoor, Jacques Tati, Minerva Courtney (de eerste vrouwelijke imitator van Chaplin – in 1915!), Giulietta Masina (met haar Chaplineske vertolkingen in Fellini’s La Strada (1954) en Le Notti di Cabiria (1957)) – ze blijven alle afwezig in De Ridders De eeuw van Charlie Chaplin. Wellicht vraagt het een boek op zich om de inventaris te maken van alle andere cineasten die van ver of dichtbij werden beïnvloed door Chaplin. Matthijs de Ridder houdt het wijselijk bij Charlie Chaplin zelf, de kleine zwerver die met zijn films de twintigste eeuw op zijn kop zette.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.