De glimlach van de rijken

De laatste middagen met Teresa

Juan Marsé

Daar komt ze aanlopen, Teresa: ‘Ze had zo’n kleine persoonlijke chaos om zich heen, als bevestiging van het bestaan van de ware, solide luxe – de ceintuur van haar jas viel er bijna helemaal uit en sleepte met de gesp over de grond, uit haar ene jaszak piepte een roodzijden hoofddoek, haar blonde haar hing voor haar gezicht, en ze probeerde haar ene schoen, die tijdens het hollen was uitgegaan, met nerveuze bewegingen weer aan haar voet te krijgen -, een charmante slordigheid in de details die duidelijk aangeeft dat ze zich geen zorgen hoeft te maken over geld, vertrouwen heeft in haar eigen schoonheid en een intens, gepassioneerd en veelbelovend innerlijk leven heeft; een extra charme bij mensen die al door de natuur en de fortuin worden verwend.’

Drie romans van de Spanjaard Juan Marsé (1933) waren reeds vertaald in het Nederlands (Het meisje met het gouden slipje, De betovering van Shanghai, De staart van de hagedis), maar toch bleef hij bij ons vrijwel onbekend. In zijn eigen taalgebied daarentegen is hij een hele grote naam, in 2008 bekroond met de Cervantesprijs. De laatste middagen met Teresa, dat tot zijn beste werk wordt gerekend, verscheen (anders dan de net genoemde titels) nog in volle Franco-dictatuur: 1966. Het verhaal zelf is gesitueerd in 1956-1957, en speelt grotendeels in Barcelona, maar wel in twee verschillende werelden binnen die stad – rijk en arm, of juister: de fine fleur en het uitschot.

De zowat twintigjarige hoofdpersoon Manolo (bijgenaamd ‘de Piechemapart’, el Pijoaparte) is een ‘allochtoon’, afkomstig uit het Andalusische Ronda, en woont in een slecht befaamde wijk, die volgens een chique dame lijkt op ‘een ver en mensonterend Afrikaans land’. Als kleine misdadiger is hij vooral gespecialiseerd in de diefstal van motoren, die gewoonlijk geheeld worden door een mysterieuze oude kerel, ‘de Kardinaal’. Natuurlijk streeft Manolo vooral naar materieel gewin, maar hij is ook behept met romantische dromen waarin hij welgestelde meisjes in zijden pyjama’s redt om zo in hogere maatschappelijke regionen te belanden. Zijn misdrijven zijn vooral een middel om te ontkomen aan het lot van zijn klasse.

Manolo haat het ‘gevoel van opgeven en berusting’ en het ‘gebrek aan aspiraties en verlangens’ dat onder kleine mensen heerst, wil zich niet neerleggen bij zijn situatie; bovendien lijdt hij aan morele overschatting van de betere standen. Met dat al is hij kwetsbaar, ondanks zijn gewiekstheid en handigheid. Veelzeggend is in dit verband dat de eerste drie strofen van Baudelaires albatros-gedicht als motto fungeren: de machtige vogel die in een verkeerd milieu tot sukkel wordt. Maar naïef is de Piechemapart niet, hij bedenkt zelfs ‘dat de rijken niet alleen hun geld, hun intelligentie en hun gezonde huidskleur erven, maar ook die eeuwige glimlach; zoals de armen rotte tanden, gedeukte voorhoofden en kromme benen erven’.

Dweepzucht

Deze Manolo dringt binnen op een tuinfeest en papt daar aan met Maruja, die hij voor een rijkeluisdochter houdt maar die helaas een dienstmeisje is. Ten huize van haar werkgevers beleeft hij met haar hartstochtelijke nachten, echter zonder te vergeten dat ergens in die villa de juwelen van mevrouw verborgen zitten. Maar Maruja wordt ziek en valt in een coma; in de ziekenhuiskamer ontstaat een intense verhouding tussen Manolo en de achttienjarige dochter des huizes, de studente Teresa Serrat. Om deze relatie gaat het, een relatie die ondanks alles uiteindelijk toch wel liefde mag heten, zeker aan Manolo’s kant; het feit dat hij in al zijn vuur de maagdelijkheid van het meisje blijft respecteren, krijgt daarbij interessante connotaties.

Ze praten, gaan dansen, gaan naar het strand en naar de film, wandelen… Het water is natuurlijk veel te diep, maar hun omgang duurt toch enkele maanden, en dat heeft alles te maken met Teresa’s pseudocommunistische engagement aan de universiteit. In haar blinde dweepzucht ziet zij in Manolo een revolutionaire arbeider met ondergrondse connecties, iemand met wie ze dus kan pronken bij haar gelijkgezinde medestudenten/rijkeluiskinderen – terwijl ze niets weet van zijn dubieuze daden; ze beeldt zich trouwens ook in dat zijn bijna lompenproletarische, louche wijk een soort rode burcht is. De jongeman laat haar illusie (die een wankele brug is tussen de twee standen) lange tijd intact, maar wanneer tijdens hun ‘laatste middagen’ de waarheid min of meer tevoorschijn komt is hij niet ontevreden; zelf is hij gaan hopen dat hij van haar wereld deel zou kunnen uitmaken op een meer solide basis (een mooie baan, misschien wel via haar vader!).

De roman heeft een eenvoudige structuur, hij vormt een heldere constellatie, waarin slechts een beperkt aantal verschuivingen en ontwikkelingen plaatsvinden. Binnen die constellatie bekleden ook de voornaamste nevenpersonages een precieze, zinvolle plaats. Naast Maruja is er bijvoorbeeld Hortensia, een inwonend nichtje van de Kardinaal: zij lijkt fysiek erg op Teresa, is wellicht even mooi, maar kan toch de studente niet vervangen. Ik noem ook nog Manolo’s kameraad Bernardo, die zich laat verleiden tot een troosteloos huwelijk en dus tot ‘berusting’.

Opgerolde slang
Een gekartonneerd boek van groot formaat, met een fel stofomslag, en op de achterflap een quote die Marsé prijst als Groot Verteller: wilde de uitgever een massapubliek aanspreken? In feite is dit een weliswaar erg toegankelijke maar ook erg literaire roman, met breuken in de chronologie, een trage verhaaltrant, geraffineerde perspectiefwijzigingen en een paar monologues intérieurs; en de taal is niet echt sober, dikwijls vrij opzichtig of gezocht.

Er zijn vele bladzijden met prachtig proza, met schitterende vondsten en observaties. Ik denk aan Manolo’s broer, van wiens lange verhalen in het café iedereen wegloopt: ‘en vandaar dat hij de dingen op zo’n rare, verbrokkelde manier vertelde’, hij begon bij de ene en ging door bij de andere, zodat hij ‘een soort feuilleton vertelde […], verdeeld over allerlei kennissen die kennelijk geen van allen geïnteresseerd waren in het begin of het einde.’ En ik denk aan een meisje dat ‘overdekt [was] met allerlei soorten sieraden, fetisjen en vreemde voorwerpen; ze was meer gemeubileerd dan gekleed’. En op dezelfde bladzijde, over Teresa’s vrienden: ‘ze brachten de hele zomer door op verschillende neuralgische punten aan de kust (glashelder blauw water, gesprekken in het Frans, oppervlakkige melodieën: hun geweten ligt rustig in hun buik te slapen als een opgerolde slang in de zon)’. Marsé geeft veel beschrijvingen, weet het Barcelona van destijds levendig op te roepen, is uitstekend in het tonen van jonge lichamen en de betekenissen die ze suggereren.

Allemaal heel goed gedaan, maar het wordt hoog tijd om te zeggen waarom ik niet houd van dit boek. Om te beginnen is er voor mij te veel gepsychologiseer; zou dat alleen een kwestie van smaak zijn? Ik geloof niet erg in de mensenkennis van romanschrijvers.

Ten tweede, deze roman staat onder meer bekend als een briljante satire – zowel op de toenmalige Catalaanse bourgeoisie als op haar kinderen, de pseudorebelse studenten; maar die satire overtuigt me onvoldoende. Haar rechtlijnigheid leidt tot zeurderigheid en ongeloofwaardigheid: géén van die burgers deugt, en als het erop aankomt ook geen van die studenten; dat wordt ons tot vervelens toe voorgehouden in allerlei variaties. De satire maakt ook een behoorlijk plaats- en tijdgebonden indruk, je zou kunnen zeggen dat deze vertaling te laat komt.

Wat de studenten betreft heb ik nog een ander bezwaar. Het is alsof hun terecht gehekelde dweperigheid, onnozelheid, nonchalance, inconsequentie, gemakzucht… per se te wijten zouden zijn aan valsheid, hypocrisie, domheid; en alsof hun opstandigheid niet ernstig had kúnnen zijn, ‘van huis uit’. Spot heeft dan de neiging om te slaan in een soort nihilisme: de rebellie kán niets voorstellen, het is belachelijk, hou er gauw mee op. Maar hoe vals zijn de valsheden van bloedjonge mensen, zelfs al zijn ze rijk? De visie van Marsé lijkt op zijn minst oppervlakkig.

Ten slotte, mijn meest triviale maar daarom niet minst belangrijke bezwaar: het is allemaal wat te veel, het duurt erg lang, het boek had dunner moeten zijn. Dat geldt voor de satire die gedurig op dezelfde spijkers klopt, voor de psychologie, voor de dialogen, de beschrijvingen, de wijsheden… Het geldt ook voor Teresa’s misverstand omtrent Manolo’s activiteiten – na een poosje begrijpen we het wel, het blijft niet boeiend.

Dus, Marsé afgevoerd? Beslist niet. Ook in de zwakke aspecten van de roman toont de auteur dat hij formidabel goed kan schrijven, en de figuur Manolo is wel heel knap en complex verbeeld: bij hem geen spoor van de karikatuur waaronder de anderen soms gebukt gaan. Misschien moet ik ook bedenken dat Marsé destijds nog een vrij jonge schrijver was, die te graag met zijn virtuositeit wilde uitpakken? Hoe dan ook, ik wil best nog wat van hem lezen; aan De betovering van Shanghai heb ik een goede herinnering, De staart van de hagedis wacht nog op me.

Nog dit. Het piechem van ‘Piechemapart’ betekent volgens Van Dale: dwaas mens, of: slim, bijdehand; maar het Spaanse pijo betekent volgens mijn woordenboek: patser, of sufferd, of bekakt… – niet echt hetzelfde. En hoe moeten we de combinatie met apart(e) verstaan?

Links

Signatuur, Amsterdam, 2011
ISBN 978 9056723590
400p.

Geplaatst op 01/02/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.