Proza, Recensies

Met andere ogen

De verwarring van een jonge Törless

Robert Musil (vert. Jan Sietsma)

Met De man zonder eigenschappen schreef de Oostenrijker Robert Musil (1880-1942) een van de slimste, aangrijpendste, geestigste en origineelste romans van de twintigste eeuw, maar door zijn omvang en ‘intellectuele’ karakter schrikt dat werk menig lezer af – enigszins ten onrechte, het is toegankelijker dan vaak wordt gedacht. Maar Musil is ook de auteur van enkele kleinere verhalende boeken, die stuk voor stuk de moeite waard zijn en waarvan zijn uit 1906 daterende debuut, Die Verwirrungen des Zöglings Törleß, ongetwijfeld het beroemdste, maar niet per se het gemakkelijkste is. Een totale nieuweling zou waarschijnlijk het best beginnen met de novellenbundel Drie vrouwen, in 1969 vertaald door Jacques Hamelink.

De korte, compacte Törless-roman werd in 1967 in het Nederlands vertaald door Frank Diamand (voor Athenaeum-Polak & Van Gennep). Nu is er een nieuwe versie, en zoals u ongetwijfeld weet is tegenwoordig alles beter, je ziet dat meteen, zoals een bespreking in De Standaard reveleert: ‘Vertaler Jan Sietsma kiest al in de titel duidelijk voor meer trouw aan het origineel: “Verwirrungen” wordt “verwarring”, en niet “ervaringen”, wat het slappere alternatief is dat Diamand en zijn uitgever gebruikten.’ Het is de recensent-redacteur ontgaan dat al bijna twintig jaar, sinds de herziene druk van 2005 (Meulenhoff), die oude vertaling eveneens ‘verwarring’ in de titel draagt. (Waarom trouwens niet ‘verwarringen’?) Opvallender aan de titel van de nieuwe uitgave is het onbepaald lidwoord in ‘een jonge Törless’, iets wat in geen enkele mij bekende taal voorkomt en waarvoor ik geen goede reden kan bedenken. En verder, helaas is er nog steeds (zoals in het Engels) sprake van een jonge Törless, terwijl het origineel Zögling heeft: leerling van een internaat, intern, kostschoolleerling… Zijn de vertalers bang voor een onelegant woord? Het begrip Zögling is essentieel, omdat het hoofdthema van het leren erin verwoord wordt, én meteen ook de dubbelheid ervan (opleiding/opvoeding, vergelijkbaar met het Franse élève), én zowel de persoon als diens omgeving.

Het dubbele leren. Aan de ene kant heb je onderricht in bepaalde vakken. Törless heeft daar een mening over:

Van alles wat wij de hele dag doen op school – wat heeft daarvan eigenlijk zin? Waar heb je iets aan? Ik bedoel waar je zelf iets aan hebt, snap je? Je weet ’s avonds dat je weer een dag geleefd hebt, dat je zus en zoveel hebt geleerd, je hebt je aan het rooster gehouden, maar je bent leeg gebleven – vanbinnen, bedoel ik, je hebt als het ware een innerlijke honger… […] Zo zit het [Es ist so]: eeuwig wachten op iets waarvan je alleen maar weet dat je erop wacht… Stervenssaai is het.

Later zal hij nog vergeefs proberen om althans in de wiskunde iets te vinden dat als echte ‘voorbereiding op het leven’ kan gelden.

Dat is dus de andere kant van het leren, en de elite-kostschool heeft op dit punt niets te bieden. De godsdienstlessen spreken niet aan, het literatuuronderwijs stelt (anders dan in een gymnasium) weinig voor, er is zelfs geen goede literaire bibliotheek… Zo raakt bij Törless een fundament in de verdrukking: ‘wat men als karakter of ziel, als lijn of klankkleur van een mens gewaarwordt, althans [jedenfalls] datgene waartegen zijn gedachten, beslissingen en handelingen zich weinig betekenisvol, toevallig en inwisselbaar aftekenen, […] die laatste onbeweeglijke achtergrond’. De persoonlijkheid, zoiets.

Voor een verklaring van deze toestand geeft de Italiaanse literatuurhistoricus Franco Moretti een waardevolle aanwijzing. Je kunt Törless etiketteren als een ontwikkelingsroman (Bildungsroman), maar dat genre raakte aan het begin van de twintigste eeuw in een crisis; traditioneel draaide het rond sociale relaties tussen individuen, terwijl de aandacht nu verschuift naar instituties en instituten – bovenal juist de school:

dit is het probleem met de school: ze leert dit en dat, beklemtoont de objectieve kant van de socialisering – functionele integratie van individuen in het sociale systeem. Maar op die manier verwaarloost het de subjectieve kant van het proces: de legitimatie van het sociale systeem in de geest van de individuen […]. De school houdt zich bezig met middelen, niet met doelen; met technieken, niet met waarden. Een leerling moet zijn les kennen, maar hij hoeft niet te geloven in de waarheid ervan. […] Als […] gedeelde waarden worden vervangen door pure dwang […] zal het individu zich nauwelijks thuis voelen in de wereld en zal de socialisering onvoltooid blijven.

(Moretti, The Way of the World. The Bildungsroman in European Culture, 1987/2000. Het citaat zou veel langer moeten zijn, en zou dan aanleiding kunnen geven tot reflectie over hoe het verder ging in de vorige eeuw, en vooral over hoe armzalig het nu gesteld is.)

Typerend voor zulke romans over gebrekkige socialisering is het letterlijke isolement van de hoofdfiguren. Törless’ kostschool hoort bij een stadje ‘ver van de residentie, in het oosten van het Rijk, te midden van dunbevolkt en droog akkerland’, en, om met de beroemde openingswoorden te spreken: ‘Een klein station aan de spoorweg die naar Rusland leidt.’ In de eerste tientallen bladzijden is de frequentie van het woord ‘gleichgültig’ opvallend: de jongen leeft onverschillig in een onverschillige omgeving, ‘Hij beleefde niets en zijn leven dommelde gestaag in onverschilligheid voorbij’.

Terzijde, de schrijver heeft gebruik gemaakt van zijn eigen jeugdbelevenissen in een kadettenschool in het oosten van Tsjechië. Minstens zo wezenlijk is dat Musil tijdens het schrijven kon putten uit zijn nog aan de gang zijnde studies filosofie en psychologie. In een bijdrage voor het Robert-Musil-Handbuch (2016) noemt Dorothee Kimmich Törless ‘van de eerste tot de laatste bladzijde een reflectie over de ervaring van werkelijkheid, meer bepaald over de mogelijkheidsvoorwaarden om werkelijkheden te begrijpen en te beschrijven’. Hetzelfde artikel bevat enkele informatieve alinea’s over wat Musil zoal leerde van de denker Ernst Mach. De filosofische context komt ook goed aan bod in het mooie hoofdstuk over Törless in The Void of Ethics: Robert Musil and the Experience of Modernity (2006) van Patrizia C. McBride.

 

Brutalisering

Op ethisch of wereldbeschouwelijk (en op emotioneel) vlak staat Törless er dus alleen voor, en je kunt stellen dat het boek toont hoe hij zijn ontoereikende socialisering tracht aan te vullen, of hoe hij boven de onverschilligheid tracht uit te komen – en dat loopt niet van een leien dakje. We nemen kennis van het verhaal via een verteller die ‘alwetend’ is met betrekking tot Törless, van wie hij de psyche uitvoerig beschrijft en becommentarieert; hij weet ook hoe de jongen ‘later’ zal zijn, en begeeft zich soms in essayistische uitweidingen; hij is zelf geen identificeerbare persoon, maar gebruikt toch een keer de ik-vorm (‘ik bedoel een zekere…’), en elders de formule ‘Maar men hoeft ook werkelijk niet te denken dat’.  Zo blijft hij en blijven wij op een zekere afstand van de hoofdpersoon.

Törless is sinds vier jaar op het instituut, en (volgens een andere tekst van Musil) zestienjarig op het moment van de feiten. Toen hij daar nog maar kort was, deed hij een eerste poging tot innerlijke ontplooiing in hartstochtelijke brieven aan zijn ouders; wat later zocht hij zijn heul in de omgang met een medeleerling van prinselijken bloede. En nu, meer puberaal, sluit hij zich aan bij enkele grotere, ‘wilde’, ‘slechte’ jongens, onder wie Beineberg en Reiting, die hem in aanraking brengen met seksualiteit bij de oudere prostituee Božena. En dan begint het eigenlijke verhaal. Na de ontdekking dat een andere jongen van hun klas, Basini, geld gestolen heeft, nemen Beineberg en Reiting het recht in eigen hand en gaan ze Basini vernederen, zwaar mishandelen en seksueel misbruiken. Hun beschermeling Törless wordt daarbij betrokken, hij is hun ‘geheime stafchef’, sterk in het uitdenken en voorzien van mogelijke handelwijzen en reacties, maar zonder belangstelling voor beslissing en uitvoering. Hij blijft altijd een halve buitenstaander, nieuwsgierig (soms kil nieuwsgierig) naar de gore gebeurtenissen, en naar zijn eigen uiteenlopende mijmeringen erbij. De dingen spelen zich grotendeels af op een verborgen zolderkamer van het instituut, een plek waar niemand anders komt: dat is een tweede isolement binnen het isolement van de school. Aan het fysieke geweld neemt Törless geen deel, het boezemt hem soms weerzin in, maar hij laat zich wel verleiden door het lichaam van de overigens antipathieke Basini en belandt met hem in bed.

Beineberg en Reiting gedragen zich behoorlijk ruig en hebben een misselijke mentaliteit. De twee jaar oudere Reiting ‘oefent zich’ voor het volwassen leven door anderen op te jagen en te terroriseren en door Basini hardhandig tot ‘blinde gehoorzaamheid’ te dwingen, terwijl Beineberg – die zijn daden graag met pseudoreligieus gebral omspint – in Basini een minderwaardig schepsel ziet dat met echte mensen ‘slechts een na-apende, uiterlijke gelijkenis’ vertoont; allebei vinden ze het interessant om met zo’n wormachtig geval te experimenteren. Wat er over die experimenten verteld wordt heeft vaak aanleiding gegeven tot een wat eenzijdige presentatie van de roman. De kop in De Standaard heeft het over ‘Musils debuut over de kwellingen op een kostschool’, en volgens de advertentietekst van Koppernik (deels overgenomen van de Meulenhoff-uitgave!) beschrijft de roman ‘het machtsmisbruik, het snobisme en de genadeloze homo-erotische wreedheid op een kostschool’. Ja, maar… Daar hangt soms nog een ander idee aan vast: dat Musil hier visionair vooruitgewezen zou hebben naar de dictatoriale regimes die naderhand over een groot deel van Europa gingen heersen. Het is verleidelijk om mee te gaan in die visie; vast staat dat Musil een scherp oog had voor de mensenverachting en het geweld die in de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie aanwezig waren, en voor het verband tussen psychische en maatschappelijke verwording. Ik denk dan aan wat sommige historici de ‘brutalisering’ van het sociale en politieke leven noemen, een brutalisering die in de Eerste Wereldoorlog tot uitbarsting kwam en waarvan daarna fascisme en nazisme deel zouden uitmaken.

De brutalisering begon vanuit de machthebbers. In dat verband moeten we ook eens kijken naar de klassenverhoudingen in de roman. Een, Božena hoort – ondanks haar marginale rol en woonplaats, en ondanks haar vroegere betrekkingen met de hogere wereld – bij de arme bewoners van een gehucht, de laagste sociale groep, die ook nog eens ‘raciaal’ (Slavisch) gemarkeerd is. Twee, Törless’ medeleerlingen zijn van adel. Drie, Törless’ vader is een hoge ambtenaar, deftig genoeg om zijn zoon naar een school voor ‘de beste families van het land’ te kunnen sturen, maar burgerlijk. Die zoon staat dus, wat schematisch voorgesteld, tussen twee uitersten. Over zijn begerige bezoekjes aan Božena lezen we: ‘Maar dat was het! […] Die angst, dat zelfverlies lokte hem telkens weer. Die stap uit zijn bevoorrechte positie onder het gewone volk; onder – lager nog dan zij!’ Anderzijds wil hij graag bij de hoger gesitueerden horen (hij heeft zelf voor deze school gekozen!) en hun gedrag bestuderen. Zijn halve-buitenstaanderschap is dus ook sociaal. De uitersten hebben allebei met seks te maken: Reiting en Beineberg voelen zich op hun gemak bij de vulgaire seks van Božena, maar ze hebben op dat gebied ook hun eigen, meer extravagante praktijken – iets wat in de (klein)burgerlijke verbeelding traditioneel met de adel of de toplaag verbonden is. Törless voelt zich tijdelijk vervreemd van zijn ouders, maar de verbinding met vooral zijn moeder blijft behouden, via brieven en herinneringen; aan het eind wil hij weg van het instituut, ‘omdat hij zich er niet langer thuis [auf seinem Platze] voelde’. Hij keert terug naar zijn eigen plaats, maar wordt hij ook een echte burger? Hij heeft bijzondere ervaringen opgedaan.

Nog dit, vernederende praktijken in gemeenschappen van jongens/mannen zijn op zichzelf natuurlijk een welbekend verschijnsel. Je kunt aan Reuzegom denken, ook daar speelde sociaal verschil een rol. De uitspatting als distinctie!

 

Tweede gezicht

Machtsmisbruik, wreedheid enzovoort vormen niet het echte onderwerp van deze roman. Het onderwerp is dat wat de titel uitspreekt: de verwarringen van Törless, en die verwarringen hebben niet alleen met opzichtig geweld en dito seks te maken. Törless is gefascineerd door alles wat anders is, onvanzelfsprekend, hij tracht daar meer helderheid over te krijgen en zoekt moeizaam een weg in eindeloze nuances en twijfels. Zo is er het begrip en de ervaring van het oneindige, zo is er het ‘bestaan’ van de imaginaire getallen. Maar ook het gewone verschijnt als ongewoon, de jongen is geneigd ‘voorwerpen, gebeurtenissen en mensen als iets dubbelzinnigs te ervaren. Als iets wat door de kracht van een of andere uitvinder aan een onschuldig, verklarend woord geketend was, en als iets volkomen vreemds wat zich ieder ogenblik daarvan dreigde los te rukken.’ En: ‘Het was een tekortschieten van de woorden dat hem toen kwelde, een vaag besef dat de woorden slechts toevallige uitvluchten voor het gevoelde [Empfundene] waren.’ Törless vraagt zich af of ook anderen zulke vreemde indrukken hebben, of beschikt hij over ‘een zintuig meer’, een ‘tweede gezicht’? Door de ‘val’ van Basini (gisteren nog een min of meer gewone jongen, vandaag een nietige slaaf) wordt hij zich scherper bewust van dat andere: ‘Dan was het ook mogelijk dat er van de lichte, alledaagse wereld, de enige die hij tot dusver had gekend, een poort naar een andere wereld leidde, een bedompte, razende, hartstochtelijke, naakte, vernietigende wereld.’ Alle vreemdheid die hij eerder al ervoer, wordt nu in Basini geconcentreerd – en daarin ligt diens aantrekkingskracht, die Törless verontrust doet piekeren en fantaseren en dromen;  maar de opspelende zinnelijkheid blijkt niet de weg naar een oplossing.

De gebeurtenissen leiden tot een ontknoping, een afsluiting, en voor Törless houdt die vooral in dat er ‘niets meer te winnen viel’, dat hij er niets meer uit kan leren. In de laatste vijftien bladzijden krijgen we via zijn woorden en overwegingen een soort samenvatting van en een conclusie uit het voorafgaande; vanuit dit einde wordt het voorbije verhaal begrijpelijk. Het gaat erom te erkennen dat de gewone waarneming, de gedachten en de woorden ontoereikend zijn om bepaalde aspecten van de realiteit te verstaan. ‘Een groot inzicht voltrekt zich maar voor de helft in de lichtkring van ons brein en voor de andere helft op de donkere bodem van ons diepste wezen, en het is vooraleerst [sic, Dts. vor allem!] een zielstoestand, op de uiterste punt waarvan de gedachte alleen maar zit, als een bloesem.’ En:

Nee, ik vergiste mij niet toen ik van een tweede, geheim, onopgemerkt leven der dingen sprak! […] in mij was een tweede gezicht dat alles [dies alles, dit alles] niet met de ogen van het verstand aanzag. Zoals ik voel dat een gedachte in mij tot leven komt, zo voel ik ook dat iets in mij leeft bij de aanblik van de dingen wanneer de gedachten zwijgen. Er is iets duisters in mij, onder al mijn gedachten, dat ik met gedachten niet kan uitmeten, een leven dat zich niet in woorden uitdrukt en dat niettemin mijn leven is…

Die ervaring heeft Törless bevreemd, beangstigd en ontredderd, maar dat is nu over: ‘Ik weet: de dingen zijn de dingen en zullen dat altijd blijven, en ik zal ze ongetwijfeld nu eens zus en dan weer zo beschouwen. Nu eens met de ogen van het verstand, dan weer met die andere ogen… En ik zal nooit meer proberen die met elkaar te vergelijken…’ Er zijn grenzen ‘tussen dag en nacht’ en daar moet geen verwarring tussen zijn – maar hij vergeet zijn wedervaren niet:

de herinnering dat het anders kan zijn, dat er rond de mensen overal fijne, eenvoudig uitwisbare grenzen bestaan, dat er koortsachtige dromen om de ziel sluipen die stevige muren aanvreten en griezelige steegjes openbreken – ook die herinnering had zich diep in hem genesteld en straalde bleke schaduwen uit.

De in verwarring verkerende Törless zou je kunnen zien als een typisch modernistisch personage: eenzaam, meer observerend dan handelend, onzeker over zijn ik én over de wereld, angstig, geneigd om zich in het irrationele te verliezen… Maar bij Musil worden die kenmerken niet opgeklopt tot ‘de mens in het algemeen’, ze worden nadrukkelijk in verband gebracht met een jonge leeftijd en (ook biologische) groei naar volwassenheid. Törless accepteert aan het slot – zoals Musil zelf, en anders dan vele tijdgenoten – de waarde van gewone taal en verstand, maar in het besef dat ze niet voor alles geschikt zijn. McBride: ‘In plaats van de taal te verwerpen om wat ze niet aankan, belooft Törless plechtig […] dat hij de twee gebieden niet meer zal trachten te vergelijken, dat betekent: hij zal nooit meer naar het “andere” gebied staren met de ogen van het intellect of de conceptuele rede.’ De jongen lijkt wel degelijk een evenwicht te bereiken, wijsheid zelfs, in zijn aanvaarding van een dubbele werkelijkheid (of dubbele visie), in zelfaanvaarding. Ik moet daaraan toevoegen dat sommige critici wel een negatiever beeld van de ‘uiteindelijke’ Törless hebben.

Maar nee, ik ben nog niet klaar met dit boek, ik zal het wel nooit zijn.

 

Vooraleerst

Al is er in de vertaling van Jan Sietsma zeker heel wat goeds te vinden, er zijn toch te veel missers, onnauwkeurigheden, verschrijvingen. Hier zijn enkele voorbeelden.

– (123) Ik wees hierboven al op het onbestaande bijwoord ‘vooraleerst’; op een andere plaats wordt ‘vooraleer’ op dezelfde manier gebruikt, als vertaling van ‘zunächst’: ‘het gebied van hun levensopgave vooraleer daar af te bakenen’ (‘das Gebiet ihrer Lebensaufgaben zunächst dort abzustecken’).

– (35) ‘Want vroeg in de ontwikkeling van iedere verfijnde morele kracht is er zo’n punt waarop deze de ziel verzwakt, en dat mogelijk ooit haar stoutmoedigste ervaring zal zijn’ (‘deren kühnste Erfahrung sie einst vielleicht sein wird’: ‘waarvan ze mogelijk ooit de stoutmoedigste ervaring zal zijn).

– (100) ‘Toen schoot hem een glimlach van de kleine vorst te binnen […] – destijds, toen ze geestelijk met elkaar overeenstemden – waardoor hij zich opeens […] uit alle relaties losmaakte die Törless om hem gesponnen had’ (‘als sie innerlich miteinander fertig wurden’: iets als ‘toen ze innerlijk genoeg hadden van elkaar’).

– (127) Törless wil Kant lezen, maar ‘van alle haakjes en voetnoten begreep hij geen jota’. Die ‘van’ moet ‘door’ zijn: ‘vor lauter Klammern und Fußnoten’.

– (130) ‘Want hun verstand reikt net ver genoeg om hun wetenschappelijke verklaring uit te knobbelen, maar buiten bevriest het, snap je?’ Het origineel: ‘ihr Verstand reicht gerade so weit, um ihre wissenschaftliche Erklärung aus dem Kopf herauszudenken, draußen erfriert sie aber’; ze kunnen dus een verklaring ‘uit hun kop’ naar buiten denken, maar buiten die kop bevriest de verklaring (en niet het verstand).

– (161) ‘Hij had altijd meer te winnen dan te verliezen gehad.’ Moet het omgekeerde zijn.

– (203) ‘”Dat interesseert me nu niet meer.” – “Maar dat deed je wel…!”’ (‘”Das interessiert mich jetzt nicht mehr.” – “Hat dich aber doch …!”’) Is het zo lastig om die zinnetjes te doen overeenstemmen?

– (230) In de slotzin, bij het wegrijden, geniet Törless van ‘de licht geparfumeerde geur die uit de taille van zijn moeder opsteeg’. Het Duits heeft ‘Taille’, maar dat woord betekent ook ‘keurs’, en terecht werd daarvoor gekozen in de vroegere vertaling (zoals voor ‘bodice’ in de Engelse versie van Mike Mitchell, 2014).

Dit lijstje valt moeiteloos veel langer te maken – dubieuze woordkeus, voornaamwoorden die niet bij hun antecedent passen, slordige tijdsaanduidingen. Vitterijen, overdrijf ik? Godweet. In elk geval lijkt me in het algemeen de (herziene) versie van Diamand te verkiezen, alleen al voor de leesbaarheid.

Koppernik, Amsterdam, 2024
Vertaald door: Jan Sietsma
ISBN 978 90 833 4718 9
230p.

Geplaatst op 30/05/2024

Tags: Bildung, De verwarring van een jonge Törless, Dorothee Kimmich, Franco Moretti, Frank Diamand, Geweld, Jan Sietsma, Kostschool, Patrizia C. McBride, Robert Musil, School

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Frank Vande Veire

    Het half jaar geleden herlas ik Musils Törlëss. De roman is beklemmender dan ik me herinner. De onaangename gedachte bezocht me dat Törless van het vriendendrietal misschien moreel de perverste is en nog onaangenamer is me het vermoeden dat Musil zich daar wellicht niet van bewust was. Törless doorziet het kwaadaardige en sadistische van de experimenten die Reitung en Beineberg met Basini uitvoeren, waarmee ze zich wreken voor de homofiele, ‘onmannelijke’ verlangens die hij in hen oproept. Maar hij stelt zich laffelijk als een buitenstaander op die er ‘niet wil mee te maken hebben’. Hij grijpt niet in. Hij is gefascineerd. En hij komt op geen enkele manier tot enig schuldbesef. Eigenlijk is zijn dadenloze, ‘contemplatieve’ houding misselijkmakend. En in zekere zin wordt de lezer hieraan medeplichtig aan gemaakt. Hoogst ‘verwarrende’ allemaal! Ook ik ben verre van klaar met dit boek.

    Beantwoorden

  2. Joris Note

    Dank voor de reactie, Frank Vande Veire. Contemplatie tegenover de wil om de werkelijkheid te veranderen, dat is in zekere zin een marxistische opvatting: de vraag is of mijn handelingen een zaak aanschouwen, en erkennen, er deel van gaan uitmaken, er eventueel mee experimenteren, dan wel of ze de zaak zelf bevragen, bewerken, ondermijnen, morrelen aan de spelregels ervan. Anderzijds: kan de ‘zoekende’ jeugdigheid van Törless niet als een verontschuldiging dienen? (Ik krijg vaak de indruk dat hij jonger is dan zestien.)

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.