Proza, Recensies

Naar mijn hart

Het eiland van Arturo & Leugens en tovenarij

Elsa Morante (vert. Manon Smits)

Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

De dwarse Italiaanse schrijfster en dichteres Elsa Morante (1912-1985), die vaak in één adem genoemd wordt met Alberto Moravia en Pier Paolo Pasolini, publiceerde tussen 1948 en 1982 vier romans, die nu bij Wereldbibliotheek verschijnen in een nieuwe (of eerste) vertaling. Naar verluidt heeft Morantes comeback, ook in andere taalgebieden, iets te maken met de weergalm van Elena Ferrante, die bij ons eveneens door Wereldbibliotheek wordt uitgegeven. Ik ben niet iemand die dat kan uitleggen, afgezien van het feit dat kennelijk vanuit succes weer eens nieuw succes gepuurd moet worden, maar wat doet het ertoe: Elsa Morante loont zonder hulp van anderen de moeite. Vorig jaar begon de reeks met haar tweede roman, Het eiland van Arturo (L’isola di Arturo, 1957), die meteen een juichend onthaal kreeg, met als gevolg dat haar boeken nu verkocht worden met buikbandjes bulkend van kreten als ‘De magie spat van de pagina’s’ en ‘Een prachtig en tijdloos meesterwerk’.

Ik vind Het eiland van Arturo heel goed en zou me dus bij het koor kunnen voegen, maar misschien is het beter een stapje achteruit te zetten. De kwaliteiten van het boek drongen zich aan mij namelijk niet op in sneltreinvaart, en er zullen wel meer lezers zijn die voordat ze tot een positief oordeel komen over enkele klippen moeten raken: wijdlopigheid en detailzucht, opschepperigheid, en naar het einde toe drakerigheid. Ik moest soms denken aan jeugdboekenproza uit de tijd van toen. Die soms echt hinderlijke elementen zijn te wijten aan het nogal eigenaardige vertelperspectief in deze ‘Herinneringen van een jongen’ (ondertitel). De ik-verteller Arturo blikt terug op zijn voorbije kindertijd en vroege jeugd, vanuit een vrij vaag aangeduid heden (hoeveel jaren zijn er verlopen?), maar tegelijk blijft hij binnen de tekst bevangen in een kinderlijk pocherig bewustzijn met de daarbij horende taal.

Overigens, ook wanneer Arturo aan het eind immense ontnuchteringen zijn ten deel gevallen, en hij aan schrijverschap denkt, lijkt hij niet van plan zijn erg woord- en fantasierijke instelling te laten varen. Dat heeft hij gemeenschappelijk met Elsa Morante, die vond dat dichters en romanciers een synthese van ratio en verbeelding moesten belichamen.

 

Kwaadaardigheid

Het eiland van Arturo is een ontwikkelings- of initiatieverhaal, maar waar draait het om? Om een jongen die zich te fantastische voorstellingen maakt, omtrent zijn omgeving en zijn bewonderde vader en zijn eigen toekomst, en die door nieuwe gebeurtenissen tot meer realiteitszin gebracht wordt? In zekere zin wel, maar nog wezenlijker lijkt me toch de eenzaamheid, en haar doorbreking. Voor de jonge Arturo, wiens moeder bij zijn geboorte gestorven is en die meestal alleen en wild opgroeit op het paradijselijke Zuid-Italiaanse eiland Procida, fungeert zijn bijna altijd afwezige, altijd reizende vader Wilhelm als een levensmodel – en Wilhelm lijkt een summum van trotse zelfgekozen eenzaamheid, een mens die geen anderen nodig heeft. Arturo identificeert zich daarmee (al zou je achteraf beter zeggen dat hij zijn eenzaamheid op Wilhelm projecteert). De overdreven fantasie lijkt juist een vrucht van de eenzaamheid, ze komt in de plaats van normaal menselijk contact. Vader en zoon hebben geen omgang met banale dorpelingen, maar bewonderen wel de misdadigers in de Strafinrichting van het eiland:

De meest vernederende karaktertrek die me opviel bij dat [gewone] volk, was hoe afhankelijk ze allemaal voortdurend waren van de praktische noodzakelijkheden in het leven; en dat kenmerk benadrukte alleen maar des te meer dat mijn vader toch echt van een glorieus ander slag was! […] De enige eilandbewoners die niet mijn vaders verachting en aversie leken te wekken, waren de onzichtbare, naamloze gedetineerden van de Strafinrichting. Sterker nog, hij had bepaalde romantische, vervloekte gewoontes die mij deden veronderstellen dat hij door een soort broederschap, of omerta, niet alleen verbonden was met hen, maar ook met alle andere levenslang veroordeelden en bajesklanten van de wereld.

De gevangenen zijn zelf eenzamen (geïsoleerden), en het is veelzeggend dat hun verblijf door een buitenstaander even met ‘ons huis’ wordt verward. Slechtheid en eenzaamheid horen bij elkaar: ‘in mijn herinnering,’ lezen we al in de eerste bladzijden, ‘is [mijn huis] een afgelegen plek geworden, waar een enorme ruimte omheen wordt geschapen door de eenzaamheid. Die heerst daar, kwaadaardig en schitterend, als een gouden spin die haar iriserende doek over het hele eiland heeft geweven’. (Mijn cursief.) En wat verderop zegt Arturo dat zijn kindertijd is ‘als een gelukkig land, waarvan [mijn vader] de absolute heerser is’. Eenzaamheid is dus verwerpelijk, ze valt te associëren met misdaad, dictatuur, agressiviteit, jaloezie, en ook karikaturale vrouwenhaat: ze is mannelijk in de slechtste zin van het woord.

 

Simpelheid

Het eigenlijke verhaal van Arturo begint in het tweede van de acht hoofdstukken, wanneer zijn vader een kersverse bruid meebrengt naar het eiland: Nunziata, een Napolitaans volksmeisje zonder enige opleiding, naïef en vroom. Zij is zestien, slechts twee jaar ouder dan Arturo – die in de rest van het boek de twee jaren beschrijft tot zijn eigen zestiende verjaardag. Nu komt de starre eilandwereld in beweging. In principe krijgt Nunziata tegenover Arturo een moederrol die haar noch hem past, wegens het geringe leeftijdsverschil, terwijl ze hem intussen ongewild aantrekt als vrouw, met alle valse wrijvingen en conflicten van dien. Maar het beslissende is volgens mij dat met haar het sociale of relationele zijn intrede doet in het eilandhuis. Dat begint al bij het feit dat ze niet alleen wil zijn in een kamer, laat staan alleen slapen: ‘waarom zouden er zoveel mensen op deze wereld bestaan, als het niet was om bij elkaar te zijn? […] Ook de dieren: overdag lopen ze misschien ieder voor zich rond, maar ’s nachts kruipen ze allemaal bij elkaar!’ Voordat vrouwen getrouwd zijn ‘slapen ze bij hun familie! Ieder mens op deze wereld slaapt bij zijn familie!’ En dat zijn geen abstracties:

“Ach, wat zou dat geweldig zijn geweest,” zei ze, “als we in de tijd dat jij klein was al familie van elkaar waren, zoals nu! Dan zou onze familie meteen hebben geweten dat […] je als pas geborene al moederloos was geworden!” […] En ze legde me uit dat ik bij haar thuis nooit alleen zou zijn geweest, want haar huis, in Napels, bestond uit één kamer, waarvan de deur rechtstreeks op straat uitkwam; daardoor kon je weliswaar weleens alleen thuis zijn, maar dan had je toch gezelschap van de mensen die voorbijliepen.

Voor Nunziata zullen de mensen (vrouwen) uit het dorp geen verdachte of verachte vreemden blijven, ze zullen haar helpen wanneer ze een eigen kind krijgt. Opmerkenswaard is ook dat, terwijl zij (anders dan Arturo) wel bang is om alleen te zijn, zij (weer anders dan Arturo) helemaal niet bang is voor de dood. Uiteraard spreekt en handelt dit meisje grotendeels zonder speciale bedoelingen, maar haar ‘simpelheid’ mag de lezer niet blind maken voor haar fundamentele rol, en juist die dubbelheid is een meesterzet van de schrijfster: ‘En intussen leken haar ernstige, liefdevolle, zelfbewuste ogen me verontschuldigend te zeggen: ik heb een onnozele geest en ik fantaseer erop los; maar in mijn bewustzijn vergeet ik nooit de werkelijkheid.’ Nota bene dat haar fantasie heel anders is dan die van de mannen. En lieve god, wat voor een prachtig vrouwenportret heeft Morante ons hier cadeau gegeven.

Aan het einde van de roman steekt het sociale op een totaal andere manier de kop op, in de gedaante van de naderende Tweede Wereldoorlog, waarin Arturo zich engageert. Die oorlog krijgt dus in zekere mate een positieve functie, terwijl hij verder toch in het geheel niet positief wordt voorgesteld.

 

Schandaal

Verschillende relaties tussen personages hebben een homo-erotische inslag, maar alleen Wilhelm, Arturo’s vader, is werkelijk homoseksueel. Op diverse manieren probeert hij dat te verbergen: door zich voor te doen als een avontuurlijke reiziger voor het plezier, terwijl hij in feite alleen uit is op avontuurtjes en pleziertjes met jongens dicht bij huis; door zich autoritair en lomp te gedragen tegenover zijn zoon en alle andere mensen; door te trouwen met een onschuldig meisje dat hij vervolgens uiterst agressief en neerbuigend behandelt. Hij brult tegen haar: ‘Ik ben, getrouwd of niet, nog altijd vrij om te gaan en staan waar ik wil, en ik hoef aan niemand behalve mezelf verantwoording af te leggen! Er bestaat voor mij geen enkele verantwoording of verplichting, ik ben een schandaal [scandalo]!’ En ook Wilhelms algemene vrouwenhaat lijkt uiteindelijk niet meer dan dat: een stoer en idioot mombakkes, om zijn affectie voor mannen af te schermen. Boeiend wordt deze figuur pas als hij zijn pseudomannelijkheid verliest en kwetsbaar blijkt – wanneer hij bijvoorbeeld in aanraking komt met een armzalige kwal en daarvan helemaal onder de voet raakt. En vooral: wanneer hij, met Arturo als verbijsterde toeschouwer, een zielige smekende aanbidder is die zingt en zich vernedert voor een bemind boefje dat opgesloten zit in de Strafinrichting – een van de hoogtepunten van het boek.

Er valt duizendmaal meer te zeggen, maar we moeten helaas voort, Het eiland van Arturo is tenslotte alweer een ‘oude’ publicatie, nietwaar. Op dus naar Leugens en tovenarij (Menzogna e sortilegio), dat ik eigenlijk het eerst had moeten lezen, want het was Elsa Morantes debuutroman.

Toen dit volumineuze verhaal in 1948 het licht zag werd het in Italië als erg unzeitgemäβ ervaren, als een soort roman dat meer in de achttiende of negentiende eeuw thuishoorde dan in de troebele naoorlogse jaren. Dat kwam door het subgenre ‘familieroman’, door de stijl (die wat archaïserend leek, en minder sober dan die van de neorealisten), door hoofdstuktitels als bijvoorbeeld ‘De twee worden vrienden. Rosaria op de tweesprong tussen fatsoen en schande’, en door de nadrukkelijke aanwezigheid van een ik-verteller die vaak kort of uitgebreid tussenbeide komt, in de trant van: ‘Maar deze liefde hier, die van praatjes, gekkigheden en pesterijen aan elkaar hing, wat is dat nou voor een liefde? De lezers zouden zich beslist opgelicht voelen als ze werden opgezadeld met dit soort banaliteiten zonder dat ik ze waarschuwde dat op een dergelijke, op het eerste oog zo wankele basis het duistere kasteel van mijn hoofdrolpeelster verrijst.’ Of nog: ‘En nu nemen we afscheid van Rosaria, want we zullen haar lange tijd niet meer tegenkomen. En we keren terug naar Francesco, daar waar we hem hadden achtergelaten…’ Over stijleigenaardigheden kan ik niets zeggen, maar in de titels en de interventies zit een hoop ironie, en zulke vrolijke trucjes vormen waarlijk geen hindernis voor de hedendaagse relevantie van een literair werk. Morante is een schrijfster die niet in esthetische aardigheden blijft steken, die zich met haar en huid engageert, die alle middelen gebruikt om ons het volle pond te geven.

Velen vonden en vinden het boek ook te lang, en ja, 676 dichtbedrukte pagina’s is niet niks, je moet er tijd voor maken, veel tijd, en ik zal niet beweren dat er niet enkele tientallen geschrapt hadden kunnen worden zonder het verhaalverloop te schaden, dat er niet een aantal saaie bij zijn en misschien zelfs een paar te opzichtig virtuoze. Ja, het had vast efficiënter gekund, ‘economischer’. Maar ik zou niet weten wat ik dan wel zou willen missen, ik zie de veelheid en volheid hier als een weelde, die deel uitmaakt van de opzet van de roman, van het grote Ja dat hij ondanks alles uitdraagt.

(Tussendoor: de vertalingen van Manon Smits moet ik, geen Italiaans kennende, nemen voor wat ze zijn, maar ze lijken uitstekend – al denk ik dat er iets mis is in het opdracht-gedicht waarmee Leugens en tovenarij begint. En ik vind het belachelijk dat de uitgever van deze dikke boeken geen plaats inruimt voor inhoudstafels.)

 

Klassenstrijd

De ik-verteller in Leugens en tovenarij is de ongeveer vijfentwintigjarige Elisa, die terugblikt op het verleden waarvan ze zelf getuige was, én op de geschiedenis van haar ouders en hoe hun families met elkaar verbonden raakten. In de twintig bladzijden ‘Inleiding tot de geschiedenis van mijn familie’, die voorafgaan aan de zes delen (en die je moet en wil herlezen wanneer het boek uit is) beschrijft Elisa haar huidige situatie en raakt ze aan hoofdmotieven die we na Het eiland van Arturo meteen herkennen, in de eerste plaats leugen, verbeelding en waan, in combinatie met de eenzaamheid. Ze evoceert ‘het giftige kwaad van de leugen’ dat door alle takken van haar familie ‘kronkelt’, en waarmee zij zelf dieper besmet is dan wie ook – hoewel ze toch weet heeft van ‘het onmenselijke, eenzame einde dat is weggelegd voor mensen die het lot dat hun in dit leven is toebedeeld weigeren, mensen die zelf een decor en gezelschap verzinnen en deze leugens verkiezen tot hun enige waarheid.’ Zij ging zelf verhalen fantaseren over die doden en trok zich terug van de levenden in een ‘ontkenning van elke realiteit’; maar door nieuwe omstandigheden is ze nu wel degelijk in staat om ‘onze ware geschiedenis te reconstrueren’ en korte metten te maken met ‘het raadsel van mijn kinderjaren, en alle familielegendes’. Dat de ‘ware geschiedenis’ van de vorige generatie toch nog op een vrij fabelachtige manier tot haar komt, behoort tot de raadsels van Elsa Morante. Maar Elisa is dus een tweevoudige ik-verteller: enerzijds een ik-personage dat herinneringen vertelt, anderzijds een zoniet al- dan toch veelwetende verteller als het over oudere feiten gaat.

Het verhaal speelt zich hoofdzakelijk af in een Zuid-Italiaanse stad (Palermo, schijnt het), en de kern ervan is dat Elisa’s arme moeder Anna als zesjarige verliefd wordt, vanuit de verte maar voor immer, op haar rijke zesjarige neef Edoardo. De twee jongelui (wier families gebrouilleerd zijn) ontmoeten elkaar opnieuw als ze naar de twintig gaan, Edoardo amuseert zich met Anna en kwelt haar verschrikkelijk, maar voor hem blijft het spel, hij wijst haar liefde af. Desondanks geeft zij het niet op, nooit ofte nooit zal ze dat doen, al sluit ze uit nood een troosteloos huwelijk met de op haar verliefde Francesco, Elisa’s toekomstige vader. Dit alles leidt tot liefdeloze levens en uiteindelijk – mede doordat Edoardo tbc krijgt en sterft – tot krankzinnigheid en dood. (Een langere samenvatting vindt u makkelijk op het internet.)

De fantasie is hier nog veel wijder verbreid en vertakt dan in Het eiland van Arturo, zowat alle personages worden erdoor beheerst. Dat gaat van gewone wensen en verbeeldingen via brave en lelijke leugens (die de figuren zichzelf en anderen wijsmaken) en verder via schrijnende misverstanden naar verwoestende waanvoorstellingen en absurde daden. Ook de talrijke dromen vinden hier (zoals in Het eiland) hun plaats. Het grootste slachtoffer van fantasieën is zeker de hoofdpersoon Anna, met haar bikkelharde, uitzinnige geloof in Edoardo’s liefde. Ziehier een voorbeeld van vroeg in het boek, waar de neef opschept over zijn reisplannen (die vooral plannen zijn om haar te laten stikken):

[…] misschien weet Anna het niet, maar de familie Cerentano is goed bevriend met alle vorstenhoven, en waar ter wereld ze ook op reis zijn, overal zijn ze een graag geziene gast van koningen en keizers. Dat vertelde de verwaande Edoardo allemaal, en in haar naïviteit nam Anna alles wat hij zei voor waar aan. Sterker nog, ze was ervan overtuigd dat de provinciaals-adellijke familie Cerentano de crème de la crème was van de hele mondiale adelstand […] Of hij draaide trots zijn hoofd opzij en liet haar zijn edele profiel bewonderen, waar alles prachtig bij zou staan, of het nu een tulband of een toreadorhoedje of een pelsmuts was. Elk weldenkend meisje zou hebben gewalgd van een dergelijk vertoon van zelfzucht en oppervlakkigheid; maar Anna ontstak juist in kritiekloze aanbidding […].

Een opvallend en verrassend aspect van de fantasie in dit boek is dat ze heel vaak te maken heeft met klassentegenstellingen (en het citaat getuigt daar al van). Anna’s moeder Cesira, een kruideniersdochter en onderwijzeres, is louter uit ambitie getrouwd met de edelman Teodoro – die de broer is van Edoardo’s moeder Concetta, maar wel een berooide en na zijn huwelijk helemaal uitgestoten broer; Anna’s eigen ontzaglijke superioriteitsgevoel speelt haar het hele boek door parten, en impliceert ook dat ze volstrekt niet wil werken. De boerenzoon Francesco geeft zich tot in zijn diepste misère uit als een jammer genoeg verarmde baron; in feite is hij de biologische zoon van ene Nicola, zelf landmeterszoon, boekhouder-zakenbeheerder van de familie Cerentano, tomeloos eerzuchtig en diefachtig maar nog onvoldoende: hij ‘fantaseerde liever over het geweldige personage dat hij had kunnen zijn dan dat hij de moeite nam om dat te worden’. (Zeker in Francesco’s geval moet ik onweerstaanbaar denken aan Freuds opstel ‘De familieroman van de neuroticus’, over kinderen die zich in gedachten van meer aanzienlijke ouders voorzien.)

Zelfs de rijke edelman Edoardo droomt, zoals we zagen, nog van iets hogers, van een vergoddelijking zelfs, en ook fantaseert hij gretig over hoe hij Anna en andere minderen de sadistische duivel kan aandoen. In feite hebben hij en zijn vreselijke maar magnifiek beschreven moeder het sterkste klassenbewustzijn van allemaal, omdat zij niet alleen zichzelf maar ook hun hele milieu boven alles stellen. Nog eens Edoardo:

Net als veel van zijn gelijken had hij het idee dat het lot zelf, door hem in een geprivilegieerde klasse te plaatsen, had aangegeven dat het hem hoger aansloeg dan anderen, alsof hij uit zeldzaam materiaal was gebouwd. Hoewel hij door zijn overwinningsdrang vaak de neiging had mensen lief te hebben die lager geplaatst waren dan hij, speelde hij nooit met het plan, of zelfs maar de gedachte, om zijn geliefde te verheffen tot zijn eigen stand. Zo gold ook voor de goden, als ze in de verleiding kwamen zich met de sterfelijken te verbinden, dat ze in menselijke vorm naar hen afdaalden, of desnoods als beest of als wolk, maar ze tilden hun aardse geliefden niet op tot de eer van de Olympus. Bovendien putte Edoardo in dit geval te veel genoegen uit zijn sociale superioriteit.

Overigens wordt Edoardo, door zijn ziekte en dood, uiteindelijk zelf tot een fantasie, tot een geest, voor zowel zijn moeder als voor Anna en Francesco.

Een andere uiting van de klassentegenstellingen ligt in het feit dat zakenbeheerder Nicola in zijn vrije tijd fel van leer trekt tegen de rijken en hooggeplaatsten voor wie hij werkt, en zijn zoon Francesco neemt dat van hem over, de ‘baron’ (die wilde studeren maar postbeambte werd) wil echt het hele bestel tot in alle uithoeken vernielen en vernieuwen. Onnodig te zeggen dat deze revolutionaire maatschappijkritiek in beide gevallen niet verder reikt dan amechtige grootspraak: andermaal hersenschimmen.

Het essentiële punt blijft hier dat Morante al vertellend, zonder ‘theoretische’ uitweidingen en zonder exacte tijdruimtelijke situering, aan de klassenmaatschappij zoveel aandacht schenkt: alle personages worden vrij nauwkeurig gesitueerd in de samenleving (adel, kleinburgerij, boeren) – en vooral: hun fantasieën komen uit die klassenposities voort. Daarin ligt wel de voornaamste reden waarom Georg Lukács (Die Gegenwartsbedeutung des kritischen Realismus, 1957) zoveel waardering toonde voor Leugens en tovenarij. Algemeen gezegd: niet alleen wordt het ‘valse bewustzijn’ van de figuren doorgeprikt, er wordt ook getoond waar ze het vandaan hebben; en alleen al in die zin kun je zeker spreken van een in marxistische zin realistische roman, maar Morantes realisme heeft nog andere accenten. Haar bijzondere ideeën ‘Over de roman’, in 1959 neergeschreven in een vlammend pleidooi, zijn het exploreren waard; een Franse versie is te vinden in haar boekje Pour ou contre la bombe atomique, vert. Jean-Noël Schifano, Gallimard, 1992.

 

Brutaliteit

Cesira, Anna en Francesco zijn griezelig eenzaam, en zoals in Het eiland van Arturo blijkt dat pijnlijk uit het gebrek aan eenvoudige contacten met hun omgeving – Anna weigert die: ‘Mijn moeder had […] ook hier in haar echtelijke woning een muur van ijs en wrok om ons heen opgetrokken, om zich niet te hoeven inlaten met de buren op wie ze neerkeek.’

De drukkendste uitdrukking van die harde eenzaamheid zit in de verzieking van de relaties binnen het gezin (en ook dit speelt mee in de Arturo-roman, waar Wilhelm vooral zijn vrouw honds bejegent). Het gaat niet om afstandelijkheid of onverschilligheid, Anna behandelt haar verkeerd gekozen echtgenoot Francesco op een brutale, smerige manier, en in mindere mate ook haar dochter Elisa, die niets terugkrijgt voor haar moederverering. Anna zegt ‘vol verachting’, analoog met Wilhelm: ‘Ik hoef jullie liefde of jullie respect niet. Ik wil jullie schande [disonore] zijn.’ De hatelijke relaties worden niet zomaar aangeduid, je moet ze als lezer vele bladzijden lang ondergaan, zo voel ik het tenminste. En intussen moet je ook de gestaag vorderende mentale neergang van Anna en Francesco erbij nemen! Nee, dit is geen kritiek op het boek, integendeel, weinig schrijvers kunnen me zo schurend raken.

Twee uitzonderlijke vrouwelijke personages zijn tot nu toe niet genoemd. De voornaamste is Rosaria, een prostituee die van Francesco houdt en een affaire krijgt met Edoardo. Door haar spontaniteit, wezenlijke goedheid en niet-krampachtigheid contrasteert ze weldadig met de familie van Elisa – en ze is de enige die de tiran Edoardo durft tegen te spreken en te vernederen. Zij is het die de dan tienjarige Elisa (die net als Arturo nooit gekust is) eindelijk eens goed vastpakt: ‘het was de eerste keer […] dat ik werd gestreeld en geliefkoosd en bij iemand op schoot zat als een kind dat nog niet kan lopen; dat ik werd behandeld als iets teders, iets kostbaars en lieflijks’,‘een volkomen geaccepteerd, natuurlijk onderdeel van de schepping’. En niet toevallig zal het Rosaria zijn die zich na de laatste fatale gebeurtenissen over het kind ontfermt. Een heel andere figuur, minder prominent in het boek, is Alessandra, de moeder van Francesco, een dagloonster die door te trouwen tot boerin geworden is, en die bijna een incarnatie lijkt van natuurlijke rechtschapenheid en autonomie.

Deze twee vrouwen zijn goedgelovig en op hun beurt zitten ze vol verzinsels, maar ze verliezen zichzelf daar niet in, omdat ze niet het centrum van de wereld willen zijn. Allebei krijgen ze zware klappen te verduren, maar ze gaan door, steeds opnieuw, met wat ze denken te moeten doen. Als personages hebben ze misschien nog meer dan anderen iets mythisch of zelfs clichématigs, te mooi om waar te zijn: de goedhartige hoer en de gezonde boerin! Er is geen sprake van de gore kanten van Rosaria’s prostitutie, en wie anders dan Alessandra heeft de begaafde Francesco tot een slappeling gemaakt? Zo heb je nooit eenduidigheid – hier is nog een ander voorbeeld: ook in dit boek speelt de homoseksualiteit een rol, verre van verwaarloosbaar, onder andere juist omdat ze ons meer sympathie doet opvatten voor personages van wie we misschien afkerig waren, en omdat ze ons met andere ogen doet kijken naar de vertelde wereld. Morante speelt het allemaal klaar, ze maakt haar figuren en feiten overtuigend, dankzij humor en inzicht, maar vooral omdat ze zo geweldig kan schrijven. En ik zou nog de allerbeste uitzonderlijke vrouw vergeten, dat is natuurlijk de jonge Elisa, die zoveel hel moet meemaken en die toeneemt in liefde en wijsheid en een echt mens wordt.

Alle personages in Leugens en tovenarij verdienen soms kritiek en afkeuring, soms heel erg, maar tegelijk zijn ze allemaal beminnenswaard – in het een of andere opzicht, op het een of andere moment. Op dit punt is het nodig enkele buitenliteraire uitspraken van Morante te citeren. In 1952 noteert ze in een dagboek: ‘Niemand kent een ander echt als hij niet van hem houdt. Elke andere wordt maar gekend door wie van hem houdt. En alle mannen en alle vrouwen, elk van hen is buitengewoon, is een fabelachtig universum, is in de grond zonder fouten, onschuldig. Maar alleen wie hem of haar bemint weet dat.’ En vier jaar later schrijft ze aan Italo Calvino: ‘Werkelijke antipathie, voor wie dan ook, zal me weldra onmogelijk zijn. Het is zo dat elk menselijk wezen (al was het een monster) mij mooi lijkt in het absolute. Mooi in de zin van: respect waard – hoe moet ik het zeggen? Ik zal ouderwetse termen gebruiken: gemaakt naar Gods beeld.’

Geen commentaar nodig, ik denk dat die zinnen kunnen bijdragen tot het begrip van de twee hier besproken romans. (Ze staan in het Frans in Elsa Morante – Une vie pour la littérature van René De Ceccatty, Tallandier, Parijs, 2018; een barslecht boek, dat tot mijn ontsteltenis in het Italiaans is vertaald.)

Nog een keer, er valt duizendmaal meer te zeggen, er vallen ook belangrijker dingen te zeggen, en op een preciezere en slimmere manier dan ik het hier doe. Ik zou echt graag welsprekender willen tonen waarom Elsa Morante een schrijfster naar mijn hart is, iemand die zoals weinigen uit de twintigste eeuw datgene geeft wat goede literatuur volgens mij kan geven. Hopelijk krijg ik nog veel tijd om haar te lezen en te herlezen en te overwegen, maar voor nu is het genoeg geweest.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2021 en 2022
Vertaald door: Manon Smits
ISBN 978 90 284 5088 2 en 978 90 284 5265 7
351 en 726p.

Geplaatst op 22/09/2022

Tags: Elsa Morante, Het eiland van Arturo, Italo Calvino, Klasse, Leugens en tovenarij

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.