Iduna Paalman (1991) opent haar debuutbundel De grom uit de hond halen (2019), waarvoor ze onlangs de Poëziedebuutprijs ontving, met de laatste zin uit Franz Kafka’s onafgewerkte verhaal ‘Der Bau’ (1923-1924) (‘Het hol’): ‘Aber alles blieb unverändert, das –’ (Maar alles bleef onveranderd, het –’). In ‘Het hol’ heeft een dier een bouwwerk vol ondergrondse gangen en pleintjes gegraven dat fungeert als zowel een schuilplaats, rustplaats als bergplaats voor zijn voedselvoorraden. Telkens wanneer het beest rust denkt te hebben, kwelt het zichzelf door na te denken over mogelijke gebreken aan het hol: straks dringt een belager binnen… De dichter refereert ook op andere plaatsen aan ‘Het hol’ (zie de reeks ‘Bouwtekeningen’ en het gedicht ‘Dranghek’), waarmee Kafka’s verhaal dus het kader vormt van deze bundel: de lezer van De grom uit de hond halen stapt een verontrustende wereld in waarin een obsessieve en angstvallige drang naar veiligheid heerst.
De thematiek van de dreiging komt in het openingsgedicht van de bundel reeds naar voren. Het lyrische ‘ik’ presenteert zichzelf als een riskmanager, die bedreigingen opspoort, onschadelijk maakt en vervolgens rapporteert wat voorkomen is:
Er bestaat een groep riskmanagers, ik ben er een van. We komen graag
samen in een huis met gematteerde ramen, taxeren de dreigingen, verdelen
ons zorgvuldig over de straten.
Al op de eerste hoek weet ik een schaafwond uit een tegel te schrapen,
een clash uit een auto, een grom uit een hond.
[…]
’s avonds rapporteer ik alles wat misging is voorkomen, alles wat
jankte kan rustig gaan slapen.
Het gevaar neemt in de bundel allerhande vormen aan, gaande van een verkeersongeluk tot seksueel misbruik, en van kanker tot een ongewenste zwangerschap. Het woord ‘grom’ uit de titel verschijnt als overkoepelend synoniem van de dreiging, het gevaar, het onheil. In het gedicht ‘hijsongeval’ valt de grom samen met een clash: ‘De kranen / kantelen uit hun evenwicht naar de bebouwde kom, de lucht / is nog even dat ingehouden blauw, een getuige noemt de klap / een grom’.
De vertelinstanties proberen greep te krijgen op die onvoorspelbare, ‘grommende’ werkelijkheid via allerlei afspraken, voorbereidingen en routines. In het gedicht ‘Huwelijkse voorwaarden’, bijvoorbeeld, streven twee partners ernaar om ‘[g]eheel volgens afspraak’ te leven. Zelfs hun scheiding verloopt volgens plan:
Geheel volgens afspraak likten ze hun veren in het donker van een ander huis
maar deelden ze de tent, die hoefde dan maar één keer opgezet. Bij de overdracht
knikten wij kinderen: jullie hebben het, geheel volgens afspraak, voortreffelijk gedaan.
Ze schudden elkaar als ministers de hand.
Daarnaast gedragen de riskmanagers uit de gedichten zich vaak als paranoïde voyeurs om onvoorziene risico’s te elimineren: ze kammen de omgeving uit met een drone (‘Privéterrein’), verdenken dienstmeisjes ervan waakhonden te zijn (‘Brief aan de schoonmaakhulp’) of vermommen zichzelf om niet herkend te worden (‘Spamfilter’).
In deze afgelijnde wereld waarin zelfs een ‘kapotgereden naaktslak’ overlijdt ‘volgens de regels’, worden de individuen in hokjes opgedeeld: ‘U bent vrouw, wordt moeiteloos / geconstateerd. Als ik vraag of bij de opties / ook “meisje” en “dier” aanwezig zijn / wordt op een klembord iets aangevinkt.’ Afwijkingen worden niet getolereerd – zieke mensen kunnen geen huizen kopen omdat ze niet ‘op een gewenste manier bestaa[n]’: ‘Bij het tekenen van de papieren hoor je de arts: sommige / makelaars verkopen geen woningen zonder bewijs van volledig / beterschap, bel ons dan, we regelen wat.’
Imitatie vormt dus de veiligste kunst om te overleven: ‘bescherm jezelf: imiteer een ander. Loop desnoods met je voeten uit elkaar / buig je stem naar hoe die vriend formuleert, je weet dat het mogelijk is, denk aan / je vader die tegelijkertijd de Sint was en je vader’. Zij die niet in de pas lopen, krijgen voortdurend te horen dat ze nu eindelijk eens iets van hun leven moeten maken, want ‘bevruchtingen moeten tenslotte de moeite waard / worden gemaakt’. Op collectief niveau moet elke burger dan weer blindelings eenzelfde geschiedschrijving onderschrijven: ‘herinneren is aan te leren, kwestie van zowel / gehoorzaam als met walging akkoord gaan met de gang van zaken.’
Maar hoe kan men gelukkig leven in een conformistische, ‘zwaarbewaakte stad’ die ‘in vijf minuten hermetisch [kan] worden afgesloten’? Je kan Paalmans debuut ook door de lens van een ander Kafka-verhaal lezen: ‘Forschungen eines Hundes’ (1922) (‘Onderzoekingen van een hond’). Het verhaal gaat over een hond die zijn hele leven lang onderzoek doet naar kwesties die zich verhouden tot het hondenleven, zoals de vraag ‘waarmee de hondenmaatschappij zich voedt’. Het dier blijkt niet capabel om de vraagstukken op te lossen wegens zijn onvermogen om honden van mensen te onderscheiden. Een van die raadsels betreft het bestaan van de zwijgende muziekhonden, die melodieën voortbrengen zonder zelf geluid te maken: ‘Zij spraken niet, zij zongen niet, zij zwegen over het algemeen juist met een grote verbetenheid, maar uit de lege ruimte toverden ze de muziek te voorschijn.’ Wanneer de hond zich later in een staat van uitputting bevindt, na een hongerstaking in het kader van zijn empirisch onderzoek, krijgt hij plots nieuwe krachten door de muziek van een voorbijlopende jachthond. De onderzoekende hond snapt er niets van: ‘daar vloog ik al, door de muziek gedreven, met prachtige sprongen weg.’ Het verhaal illustreert de limieten van de menselijke (empirische) kennis: de muziekhond symboliseert het onbegrijpelijke, het onverklaarbare, het ontoegankelijke.
Paalman verwijst niet alleen subtiel naar de stille muziekhond door het beeld van het zwijgen op te roepen in de titel van de bundel, maar presenteert ook in het gedicht ‘Sprookjes’ een verband tussen een hond, het zingen en het irrationele. Terwijl een koppel artificiële liefde creëert aan de hand van ‘een boekenkast met doe-het-zelfgedoe over liefde’, is de hond de enige die begrijpt ‘dat de nacht uit de kraan lekt / maar niet in de gootsteen past’. De hond heeft oog voor hetgeen wat aan het strikte protocol ontsnapt, dat wil zeggen wat de pure ratio overstijgt: het dier ‘[z]iet de ridders nog / op het gazon en dat van alle meubels jij als eerste / wakker bent, de riem vindt, wellicht begint / te zingen.’
Dat thema van het ‘onverklaarbare’ speelt een grote rol in De grom uit de hond halen. Paalman wijst er in de bundel meermaals op dat de dreiging iets is wat we niet helemaal empirisch kunnen doorgronden. In het eerder genoemde gedicht ‘hijsongeval’ moeten de riskmanagers na een lang onderzoek concluderen dat het ongeval met de kranen niet te verklaren valt: ‘Een jaar later is het onderzoek rond: het hijsplan incompleet, / de risico’s onbekend, het gevaar lag al klaar in de kranen, wachtte / tot niemand keek.’ Speculeren heeft geen nut, want gevaar is een onvoorspelbaar en onmeetbaar gegeven: ‘als vrouwen / minder goed rijden dan mannen, waarom / sterven er jaarlijks drie keer zoveel / mannen op de weg?’
Vaak is er niet eens een reële dreiging van dat gevaar of is het gevaar louter ingebeeld, vergelijkbaar met de hallucinaties van het dier uit ‘Het hol’ (zie de gedichten ‘Bouwtekening II.’ en ‘Dranghek’). Aangezien ons bevattingsvermogen beperkt en onbetrouwbaar is, roept Paalman op om onze bezwerende, verkrampende houdgreep los te laten. Want wat is er leuk aan een stad waarin zelfs ‘een regenbui valt […] te voorspellen?’ Saaiheid, lusteloosheid en eentonigheid vormen de nevenverschijnselen van ‘dreigingsniveau nul’: ‘daar zit je, niets te drinken, zo nat, zo naakt / het brood een onafgeschoten kogel op de grond / geen hond die op ideeën komt.’
De dichter toont integendeel het belang van een open, ‘roestvrijstalen’ levensvisie. Het gedicht ‘Speelveld’ illustreert de kracht van het onverwachte, het ongeplande, het onvoorziene: de winnaar van het spel is net degene die met een plotse ‘sprong’ uit het ‘omarmen’ weet te breken. In de bundel wordt herhaaldelijk het beeld van het ‘ontvellen’ opgeroepen, een proces dat het inruilen van een ‘roestende gestalte’ voor een ‘glad en schadeloos’ lichaam impliceert. In ‘Hitteplan’, bijvoorbeeld, ontdoet de vertelinstantie zich van het versteende, in ‘staaldraden’ gehulde lijf, door een ontvellende hagedis achterna te gaan:
Er is een hitteplan geschreven: wees als de eenden.
Nestel je naakt in het gruis, kruip in de buizen
of broed op gloeiende tegels je kuikentjes uit. We overleven
alleen als we de zalen verlaten, ons in staaldraden sluiten,
omkleden met steen.
Kijk, de hagedis met bonzende romp, uit haar bek
de damp van de metrostations. Ze legt haar vel af
verdwijnt in de spleet, wij volgen traag
haar voorbeeld.
Het aannemen van nieuwe vormen ondermijnt ook de oude, ‘stationaire’ maatschappijstructuren. In de reeks ‘De restanten’ kunnen we een felle maatschappijkritiek ontwaren op de kerk, die inmiddels herleid is tot een ‘[b]alustrade van karton’, een ‘wegwerpkerk’: in ‘I.’ schrijft de dichter met ironie dat de kerk ‘geen slechte plek [is] om je vruchtbaarheid te overdenken’, in ‘II.’ benadrukt ze dat het schandaal van seksueel misbruik binnen de Kerk de beelden van patriarchen en profeten overschaduwt.
Paalman zet die open levenshouding ook in de praktijk om. Haar poëzie getuigt op stilistisch vlak van creatief, out of the box-denken: de dichter heeft een volkomen eigen, verfrissende en verrassende stem. In De grom uit de hond halen roept ze vaak krachtige beelden op, die aanspreken omwille van hun herkenbaarheid, maar zich niet meteen prijsgegeven, zoals het afbeelden van een zwangere jogger die ‘in tweeslag’ hijgt, of het vergelijken van kanker en linzen: ‘In de linzen op je bord uitvergrote kankercellen zien / ze met een beetje saus laten samenkomen tot gezwel / zeggen: ik heb het aan zien komen.’
Haar taalgebruik is niet alleen zeer suggestief (zie bijvoorbeeld het gedicht ‘Hoe ik de boel laat overleven’) en associatief (zie bijvoorbeeld het gedicht ‘Feest’, waarin ze speelt met meerdere beeldassociaties), maar ook inventief: ze gebruikt oude termen die bevreemdend aanvoelen (‘kiepkerels’, ‘hannekemaaiers’), laat haar passie voor Duits binnendringen in de tekst (‘verarmt und vereinsamt’) en schuwt neologismen niet (‘doorzakponie’).
Daarnaast doorbreekt de schrijver vaak de verwachtingspatronen van de lezer door scherpe, ironisch getinte antitheses te plaatsen, zoals in Colonne, waar ‘geduldige autobestuurders’ naar de begrafenis gaan van een ‘jongen met haast’. Haar rake, nauwkeurige observaties van de alledaagse realiteit, die ze vaak in snelle, onverwachte omschakelingen naast elkaar plaatst, doen soms denken aan de absurdistische poëzie van Kira Wuck. Net als Wuck ontmantelt Paalman de opgeroepen onheilspellende werkelijkheid met de nodige portie humor. Ze geeft de verbeeldingswaanzin die met irrationele angst gepaard gaat op lachwekkende wijze weer: in het gedicht ‘Van den Muijzenbergpad (autotune)’, bijvoorbeeld, slaat het angstige ‘ik’ tijdens een eenzame fietstocht in allerijl op de vlucht voor ‘een pauk in echo-mic’, ‘jongens met plastic hobo’s’ en ‘pluchen pistolen’.
Die hyperbolische, humoristische voorstelling geeft aan haar poëzie bij momenten een grotesk, haast fantastiek karakter. In ‘Alles is fantastisch zegt de kapster’ stelt Paalman een simpel bezoek aan de kapper voor als een sadistisch oorlogstaferereel – de herhaling van de zin ‘alles is fantastisch’ roept het beeld op van horrorfiguren die een permanente grijns op het gezicht hebben, zoals The Joker uit Batman. In ‘Maria de’ medici bereidt zich voor’, een gedicht dat Paalman schreef tijdens de Parijse schrijfresidentie met deBuren in 2019, stelt de dichter de flamboyante Maria de’ Medici dan weer op gargantueske wijze voor. De dichter presenteert haar nauwkeurig geregelde ontvangst in Amsterdam als een citymarketing-flop avant la lettre: ‘de koningin droeg een aaibaar vaandel maar tijdens / het buffet brak ze haar kies en moesten we slaan. / Wat niemand aan zag komen: de erehaag werd grafgelid / de feestmusketten klodders slijm, het lofpamflet zegt / alleen nog verarmt und vereinzamt en zwijgt dan / beschaamd.’
Op het einde van Kafka’s ‘Het hol’ lijkt een ander dier zich een weg te banen naar de plek van de bouwer. De bouwer raakt in paniek omdat hij zijn hol nooit zo heeft ‘ingericht dat je je tegen een aanval zou kunnen verdedigen’. Aangezien het verhaal onafgewerkt is gebleven, blijft de lezer in spanning zitten: zouden de dieren elkaar ooit ontmoeten? En zo ja, vliegen ze elkaar dan in de haren? Of vindt er verzoening plaats? In het gedicht ‘Bouwtekeningen’ werkt Paalman het einde van Kafka’s verhaal met haar eigen verbeelding verder uit. Ze kiest voor de verzoening:
Twee dieren in het verkeerde hol: een buit. Valt dan nu
de avond neer in stukken rauw vlees, klinkt het geluid
van uit hun bouwtekening gevallen botten? Begint hier het
bijten, gehuil? Met dit ondergrondse stelsel is geen rekening
gehouden, het stond niet op de plattegrond. Het bestemmingsplan
mist, dan is een bouwwerk überhaupt niet levensvatbaar. Het besluit
er toch te blijven lijkt een kwestie van tijd. Ieder die lang genoeg
op een tegenstander wacht verzacht zijn verzet, voelt zich
op den duur thuis in de huid van een prooi.
Het verlangen om een relatie met de ‘Ander’ op te bouwen, weerklinkt op verschillende plaatsen in de bundel, zoals in het gedicht ‘Colonne’, waarin ‘leeggelopen / wangen […] gezelschap zoeken’. De dichter sluit haar laatste gedicht ‘Altijd welkom’ – dat qua thematiek sterk doet denken aan het kortverhaal ‘Romantische Komedie’ uit haar verhalenbundel Hee Maisje (2012) – symbolisch af met de idee dat een eigen huis een plek is waar je niet alleen hoeft te zijn: ‘Je stuurt me / een bericht: dat ik nu altijd welkom ben.’ Kortom, naast het belang van een open levensvisie bestaat er nog een andere remedie tegen het gevoel van onrust: de samenwerking met de Ander.
Na ‘Altijd welkom’ volgt echter nog een slotcitaat: ‘Aber alles blieb unverändert.’ (‘Maar alles bleef zoals het was.’). Paalman eindigt haar bundel dus waarmee ze begonnen is, al herneemt ze nu niet Kafka’s originele zin (‘Aber alles blieb unverändert, das –’), maar de bewerkte versie van Max Brod, vriend en uitgever van Kafka. Dat brengt een belangrijke betekenisverschuiving met zich mee: doordat Brod het verhaal laat stoppen bij ‘unverändert’, krijgt de lezer de indruk dat de vijand ofwel nooit langskomt, ofwel nooit bestaan heeft. Paalman hangt haar bundel hiermee op aan twee uitersten: enerzijds Kafka’s versie, die impliceert dat alles nog steeds in beweging is en anderzijds Brods versie, die de dreiging een halt toe roept.
Die cyclische structuur overspant de bundel. Als lezer van De grom uit hond halen word je een koorddanser: je balanceert voortdurend tussen rust (Kafka) en onrust (Brod), angstig om je evenwicht en controle plots te verliezen, maar tegelijk verwonderd om je vermogen tot acrobatie, klaar om opgevangen te worden door de Ander indien je valt. Diezelfde spanning tussen rust en onrust vertaalt zich ook in de vormelijke structuur: De grom uit de hond halen lijkt op het eerste gezicht een doolhof van ondergrondse tunnels waar je eindeloos in kan verdwalen, maar wie de bundel nauwkeurig herleest, stelt vast hoe coherent opgebouwd Paalmans ‘hol’ eigenlijk is. Iduna Paalman heeft met De grom uit de hond halen intelligente bundel geschreven die niet alleen structureel en thematisch goed in elkaar steekt, maar die ook getuigt van openheid, originaliteit en eigenzinnigheid. Het leverde haar terecht twee mooie nominaties (Ida Gerhardt Poëzieprijs, C. Buddingh’-prijs), een eervolle vermelding (De Grote Poëzieprijs) en een eerste prijs op (Poëziedebuutprijs).
Recensie: De grom uit de hond halen van Iduna Paalman door Steffie Van Neste.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.