Proza, Recensies

Een onovertroffen leven

De schoonheid van de nacht

Gabriele d’Annunzio (vert. Jan van der Haar)

‘Hij is beschuldigd van polygamie, overspel, diefstal, incest, zedenschennis, simonie, moord en kannibalisme, kortom hij hoefde niet voor Heliogabalus onder te doen,’ aldus zijn secretaris Tom Antongini. Rond het leven van de Italiaanse schrijver, dichter, oorlogsheld en überdandy Gabriele d’Annunzio (1863-1938) heeft altijd al een aura van schandaal en sensatie gehangen.

Die schandalen hoorden bij het ‘onovertroffen leven’ dat d’Annunzio voor zichzelf had uitgestippeld. Reeds in zijn debuutroman Il Piacere (Het kind van de lust, 1977) had hij daarvan het adagium vastgelegd: ‘Je moet je eigen leven maken zoals je een kunstwerk maakt.’ Het model dat hem daarbij voor ogen stond was dat van de edelman Des Esseintes uit Tegen de keer van Joris-Karl Huysmans, het prototype van de welstellende estheet die zich omringt met de voorwerpen die hem lief zijn. Als schrijver mocht d’Annunzio misschien niet welstellend zijn, een estheet was hij in hart en nieren: zijn garderobe was buitensporig, net als zijn verzameling zeldzame boeken en bibelots. Zijn gewoonte om elke flat of villa die hij betrok vol te stouwen met peperdure meubels en stofferingen maakte dat hij voortdurend boven zijn stand leefde. De pers kreeg niet genoeg van zoveel kwistigheid, net zomin als van de veilingen die zijn schuldeisers achteraf moesten organiseren (en die, omdat de inbeslaggenomen voorwerpen aan niemand minder dan de Dichter des Vaderlands hadden toebehoord, hun meestal nog een aardige duit opleverden).

Ook d’Annunzio’s liefdesleven was niet onbesproken. Hij had een voorkeur voor (vaak getrouwde) dames uit de hogere kringen, die meestal als een blok voor zijn charmes vielen, maar door zijn ziekelijke ontrouw even snel op de rand van een zenuwinzinking balanceerden (en in sommige gevallen er ook overheen tuimelden, maar daarover straks meer). Zelfs tijdens standvastiger relaties, zoals die met de wereldberoemde theateractrice Eleonora Duse, kon hij het rondscharrelen niet laten. De pikante details van al die liefdesavontuurtjes hoefde het grote publiek trouwens niet per se uit de roddelbladen te vernemen: d’Annunzio beschreef zijn bedgeheimen in geuren en kleuren in notitieboekjes die hij gebruikte als grondstof voor zijn romans, die het sowieso al meer moesten hebben van de sensuele sfeer dan van de plot of de psychologische diepgang. Tegelijk waren de jaren met la Duse de creatiefste en productiefste uit zijn literaire carrière: als toneelschrijver kon hij profiteren van de faam van zijn vriendin, terwijl hij met de Laudi een hoogtepunt in zijn dichterlijk oeuvre bereikte.

In 1910 week hij, na een zoveelste bankroet, halsoverkop uit naar Frankrijk. Vijf jaar later, bij het begin van de Eerste Wereldoorlog, keerde hij terug als patriottisch dichter, volksmenner en oorlogsheld. Zijn picareske raids, waarbij hij als copiloot pamfletten dropte boven vijandelijke of bezette steden, stuwden zijn populariteit naar ongekende hoogten. Maar het is toch vooral zijn bezetting van Fiume (nu Rijeka in Kroatië) in 1919 die nog in het collectieve geheugen voortleeft. Als Comandante stichtte hij er een dictatoriale vrijstaat waar drugs en prostitutie welig tierden, maar die tegelijk ook een laboratorium was voor de retoriek en de rituelen van het fascisme. (Terzijde: een van d’Annunzio’s ministers in Fiume was de vergeten Belgische dichter Léon Kochnitzky (1892-1965), wiens levensverhaal op sommige punten niet hoeft onder te doen voor dat van zijn Comandante. Rik Van Cauwelaert schreef er in 2015 aanstekelijk over in Tussen de plooien. Een andere geschiedenis van België.) Een van de eerste wapenfeiten van het prille fascisme was dan ook een poging om d’Annunzio in te lijven. De dichter-soldaat zou weliswaar altijd een koele minnaar blijven van massabewegingen – daarvoor was hij te libertijns en te zeer overtuigd van zijn eigen superioriteit – maar hij liet zich de fascistische douceurtjes welgevallen: tot aan zijn dood bouwde hij het Vittoriale aan het Gardameer, waar hij naar eigen zeggen ‘in ballingschap’ verbleef, op kosten van het regime uit tot een megalomaan, aan hemzelf en zijn verwezenlijkingen gewijd museum.

Dat zo’n rijk en avontuurlijk leven niet altijd garant staat voor beklijvende literatuur, blijkt uit De schoonheid van de nacht, waarin drie ‘autobiografische’ teksten van d’Annunzio voor het eerst in het Nederlands verschijnen.

Overigens is de term ‘autobiografisch’ in het geval van d’Annunzio nogal ongelukkig gekozen: zijn prozateksten, en bij uitbreiding zijn hele oeuvre, kun je beschouwen als één groot egodocument, waarin hij niet zozeer zichzelf, zijn leven en zijn tijd probeert te doorgronden, zoals de openingszin van Solus ad Solam (1908) lijkt te suggereren (‘Ik schrijf om helder in en om mij heen te kijken’), maar waarin hij al schrijvend gestalte geeft aan zijn ego, aan de ‘supermens’ die hij in woord en daad verlangde te zijn.

Solus ad Solam, de eerste tekst in De schoonheid van de nacht, gaat over de psychose van d’Annunzio’s toenmalige minnares Giuseppina Mancini, een diepgelovige gravin die vanwege haar echtelijke ontrouw door schuldgevoelens verteerd wordt en in een geestelijke crisis belandt. Haar man en haar vader schermen haar angstvallig van de buitenwereld af, zodat d’Annunzio het moet stellen met zijn herinneringen en met het weinige dat haar dokter met hem deelt.

Wat op het eerste gezicht een dagboek lijkt over haar ondergang, is bij nader inzicht een zorgvuldig met literaire topoi geconstrueerde vertelling van d’Annunzio’s eigen kwellingen: we zien hoe hij telkens opnieuw langs haar huis dwaalt, hoe hij als een overjarige puber in vervoering ‘hun’ bloemen plukt in een alpentuin en ze achterlaat op haar vensterbank, hoe hij een pelgrimage maakt langs hun favoriete plekken, we lezen mee als hij smachtend haar brieven ter hand neemt. Maar op geen enkel moment slaagt hij erin zich los te maken uit zijn zelfmedelijden en begrip op te brengen voor háár tweestrijd: ‘Waarom verjoeg je niet de vergeefse spijtgevoelens, de late treurnissen, de kinderlijke angsten, en gaf je je niet helemaal over aan de blinde, zegevierende hartstocht die je als enige had kunnen redden en wegsleuren van alle laagheden?’ En dan is hij nog tactvol: even later, in een van de pijnlijkste passages, duikt hij in bed met een bewonderaarster op wie hij uit wanhoop de uiterlijke trekken van zijn geesteszieke geliefde projecteert. Het boek schetst bij momenten een verbijsterend portret van de kille, narcistische minnaar die d’Annunzio kon zijn, maar weegt literair gezien toch wat licht en teert al te vaak op clichés.

De waanzin speelt ook een voorname rol in Het geheime boek (1935), het fragment uit zijn memoires waarin d’Annunzio zijn leven herinterpreteert als één langgerekte flirt met de dood. De vorm ervan, een onsamenhangende stroom van flarden en fragmenten, toont aan dat d’Annunzio tot op hoge leeftijd bleef experimenteren met nieuwe vertelvormen, maar het boek staat zo bol van de springerige verwijzingen dat het voor de hedendaagse Nederlandstalige lezer wellicht moeilijk naar waarde te schatten is.

Van een heel ander kaliber is Nocturne (1916) dat d’Annunzio schreef nadat hij bij een vliegtuigcrash half blind was geworden. Om zijn andere, gehavende oog te redden moest hij maandenlang doodstil en met omzwachtelde ogen in bed blijven liggen, in een verduisterde kamer aan het Canal Grande in Venetië. Zijn waarnemingen, herinneringen, gedachten, hallucinaties en visioenen schreef hij neer op de smalle strookjes papier die zijn dochter Renata hem aanreikte en waarop precies een regel paste.

Nocturne – de Italiaanse titel klinkt als een echo van Dante Alighieri’s Inferno – is onderverdeeld in drie offerandes, waarvan de eerste aanvangt met de dood van d’Annunzio’s vriend en piloot Giuseppe Miraglia, wiens gehavende en stilaan ontbindende lijk hij obsessief en tot in het geringste detail beschrijft, en de laatste eindigt op Paaszondag. De boodschap daarachter is duidelijk: pas als de oude mens is vernietigd, kan de nieuwe opstaan. Net als bij Le Sacre du Printemps, het beroemde Russische ballet dat hij drie jaar eerder in 1913 tijdens zijn verblijf in Parijs had gezien, brengt d’Annunzio met Nocturne een ode aan de verwoestende en scheppende kracht van de oorlog.

Al lezend is het niet moeilijk om te begrijpen waarom Ernest Hemingway, die vond dat schrijven in de eerste plaats schrappen was, Nocturne zo bewonderde. De korte, koortsachtige zinnen geven de tekst een pulserend ritme waarbij korte, nuchtere observaties overvloeien in prachtige, zintuigelijke beschrijvingen. Maar Hemingway had het moeilijk met d’Annunzio’s politieke overtuigingen. Daar ging de dichter Eugenio Montale een stuk pragmatischer mee om:

D’Annunzio is voor de Italiaanse literatuur wat Hugo is voor de Franse sinds Baudelaire. Het zou pas een veeg teken zijn als je niets van hem had geleerd.

Dankzij de zinderende vertaling van Jan van der Haar, die d’Annunzio’s taalmuziek en beeldenrijkdom helemaal tot leven wekt, kunnen we dat nu ook in het Nederlands.

Recensie: De schoonheid van de nacht van Gabriele d’Annunzio door Tom De Keyzer.

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2018
ISBN 9789029512077
479p.

Geplaatst op 17/04/2018

Tags: Autobiografie, Dante Alighieri, De schoonheid van de nacht, Eleonora Duse, Ernest Hemingway, Eugenio Montale, Gabriele d'Annunzio, Giuseppina Mancini, Italiaanse letterkunde, Jan van der Haar, Joris-Karl Huysmans, Léon Kochnitzky, Rik Van Cauwelaert, Tom Antongini, Tom De Keyzer

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.