De schrijver die het net niet redt

Zeer helder licht

Wessel te Gussinklo

Een citaat uit NRC Handelsblad typeert Wessel te Gussinklo (1941) nogal clichématig als ‘[d]e schrijver van een klein maar bijzonder oeuvre’. Het literaire oeuvre van Te Gussinklo is beslist klein: zijn debuutroman De verboden tuin verscheen in 1986, Zeer helder licht (2014) is zijn zesde boek. Bij hoge uitzondering klopt ook het tweede deel van het cliché, want dit oeuvre is even beslist bijzonder. De vuistdikke roman De opdracht (1996) is een indrukwekkend nauwkeurige en gedisciplineerde dissectie van de psychologische ontwikkeling van een eenzelvige jongen. In Aangeraakt door goden (2003), het essayistische egodocument waarmee ik deze auteur leerde kennen, gaat Te Gussinklo met dezelfde toewijding en precisie op zoek naar de wortels van zijn bewondering voor Jean-Paul Sartre en Harry Mulisch. Te Gussinklo’s schriftuur straalt ernst en urgentie uit, een drang tot absolute oprechtheid die weliswaar zijn eigen blinde vlekken creëert, maar die dit werk merkwaardig innemend maakt.

Zeer helder licht, hoewel niet van hetzelfde niveau als de hierboven genoemde werken, heeft diezelfde innemendheid. Die komt in grote mate voort uit de kwetsbaarheid van dit boek. Ondanks talrijke poëticale bespiegelingen – de protagonist is namelijk een schrijver – heeft Zeer helder licht niets van de ironische disclaimers en de gevatte zelfreflectie waarmee auteurs zich wel eens bij voorbaat tegen de implicaties van hun eigen werk trachten te immuniseren. Dat maakt deze roman tot een ontwapenende leeservaring.

Een mens zonder succes

Aan het woord is een zekere Wander, begin dertig, gesjeesd student psychologie, werkloze would-be literair auteur zonder adelbrieven, naar eigen zeggen aan lagerwal geraakt. Nee, geen sympathiek personage, veeleer de belichaming van existentieel onbehagen en ressentiment jegens diegenen in wie hij dit onbehagen niet meent te herkennen. Wander wil ‘een ander’ zijn, een van die ‘benijdenswaardigen’ die ‘geleerd [hebben] te leven’. Net als vele andere komt deze gedachte herhaaldelijk in de roman terug, zoals in het laatste hoofdstuk: ‘Leven samen met anderen had ik niet geleerd, leven had ik niet geleerd’. Tegelijk vervullen deze anderen hem met weerzin: ‘Die wereld van de tevredenen, de voldanen mijden.’

Over deze anderen spreekt Wander in zijn sombere momenten met onverholen minachting, alsof de banale levenskunst van ‘zij in hun veilige, tevreden wereld met hun baan, hun studie, hun kind’ een verwijt aan zijn adres is. Zo percipieert hij ‘hun’ wereld, als een vijandige hoop mensen en objecten die hem vanuit alle hoeken veroordelend aanstaren. Op kritieke momenten ziet Wander overal ‘iets als heimelijk verschuiven en stiekem bewegen als ik net niet keek’. De vijandige blik zit echter vooral in zijn eigen hoofd: ‘En ik? Niets was er van me terechtgekomen, mislukt was alles, uit mijn handen gevallen.’ Zijn afkeer van de burgerlijke samenleving is zo nadrukkelijk geworteld in eigen falen, en de zelfhaat die dat falen opwekt, dat het haast onmogelijk is ermee te sympathiseren.

Deze Wander verklaart geregeld dat hij een leven van drank, drugs, losse seksuele contacten en hoerenbezoek heeft afgezworen. Zelfs ‘slaapmiddelen gebruikte ik niet meer na de vele jaren van twee, drie, vier pillen per nacht’. Aan deze dwangmatig herhaalde afzwering van een grotesk zielig leven – ‘avond na avond vijftien, twintig, vijfentwintig biertjes’ – lijkt de verteller enige zelfwaarde en zelfs heroïek te willen ontlenen. Nu leeft hij enkel nog voor het schrijven, verzekert hij zichzelf, voor het boek waaraan hij zich als aan een laatste strohalm vastklampt.

Hoewel hij met enige trots schimmige avontuurtjes in de Amsterdamse hoerenwereld memoreert, doet deze Wander overigens geen vlieg kwaad. Bovendien is hij als personage te geïndividualiseerd om als een personificatie van een sociaal of cultuurhistorisch fenomeen te worden gezien, zoals de rancuneuze personages van Willem Frederik Hermans. Dit is een personage zonder intrigerende transgressies, en zonder grote redeeming qualities. En toch is hij een mens, en over deze mens heeft Te Gussinklo een boek geschreven.

De plot is al even onwaarschijnlijk als de protagonist: Wander wordt verliefd op Hanna, een twintigjarige studente Nederlands uit een rijk en neurotisch gezin, dat hem ver beneden de waardigheid van hun dochter acht. Inderdaad: deze familie behoort in sociaaleconomisch opzicht tot de zo gehate ‘wereld van de geslaagden, de succesvollen’, die Wanders ressentiment voeden. De chronologie is in de repetitieve en associatieve vertelling moeilijk te reconstrueren, maar tussen de kennismaking met Hanna en het ‘nu’ zijn enkele weken verstreken. In die periode gebeurt heel weinig: ze ontmoeten elkaar af en toe, hij brengt een vernederend bezoekje aan haar ouders, seks wil Hanna niet, en uiteindelijk wil ze ‘vrienden blijven’, waarna hij het contact verbreekt. Het ‘nu’ waarmee de roman opent, is de avond na de middag waarop hij haar ‘de laatste keer’ zag, toevallig, in een winkelstraat in de binnenstad.

Het tiende en laatste hoofdstuk herneemt dat moment: ‘Vanmiddag nog, nu deze middag, had ik haar gezien, mij tegemoet lopend in de winkelstraat’. Diezelfde avond gaat hij met zijn auto posten bij haar ouderlijk huis, waardoor hij het respect verliest van zijn vriend Berend, de man bij wie hij inwoont en aan wiens onvoorwaardelijke affectie hij zich vasthoudt. Maar ophouden kan Wander niet meer: ‘Alle trots zou ik laten varen, meer nog, tot de bodem van vernedering […] zou ik gaan’. Aan het einde van de roman is de protagonist ‘[o]p de bodem van alle dingen […] aangeland’: teleurgesteld in Wanders obsessieve gedrag heeft Berend hem verstoten en zelfs bijna gewurgd. Nu hij alles en iedereen kwijt is, lijkt Wander pas echt verlost te zijn, ‘[l]osgelaten in deze wijdte’. Het laatste woord van de roman is niet toevallig: ‘Vrij’.

De zichtbaarheid van de dingen

In deze plot resoneert het existentialistische wereldbeeld van de verteller, dat sterk overeenkomt met de visie die Te Gussinklo in Aangeraakt door goden uitwerkt. Het centrale begrip in dat wereldbeeld is ‘het weerloos aanwezig zijn’, de existentiële eenzaamheid van diegene die zich niet kan schikken in de illusies en conventies die het sociale leven begeleiden. De weinige momenten die hij met zijn vriendin kan doorbrengen, vult Wander met drammende monologen over de maskers en codes die mensen hanteren om zich in hun gemeenschap te integreren. Zelf is Wander meer geboeid door de ongemotiveerde gegevenheid van de dingen, waarop elke conventie vroeg of laat vastloopt. Zijn lichaam heeft de mens bijvoorbeeld niet te kiezen: ‘dat wat je voortstuwt ben je nou eenmaal’. En tegenover de ‘misvormende onteigenende krachten’ in de samenleving staat men in laatste instantie machteloos. Over de ervaring van diegenen tot wie deze inzichten doordringen, wil Wander een roman schrijven. Geen psychologische of filosofische abstractie, maar de ervaring zelf van ‘die onaffen’ die de existentiële uitdaging aangaan om ‘zichzelf te scheppen tegen alle krachten in’.

Deze monologen zijn functioneel omdat ze dit personage zo schrijnend karakteriseren: de poëticale praatjes accentueren zijn mislukking als schrijver. Hij weet immers dat dergelijke ideeën slechts een afkooksel zijn van de ervaring die met literaire middelen geconstrueerd moet worden. Spannender is de suggestie dat Wanders opvattingen van toepassing zijn op Zeer helder licht, een roman die dan volgens een bekend stramien kan worden opgevat als het boek dat Wander uiteindelijk toch geschreven heeft en waarvan hij het ontstaansproces in diezelfde roman beschrijft.

Wander zou een roman willen schrijven als een muziekstuk, maar hij weet dat de onmiddellijkheid van klank alleen in woorden kan gesuggereerd worden, ‘tussen de regels door en haast verborgen’. Zijn opvattingen over de compositie van een muziekstuk of een roman zou de welwillende lezer niettemin in de opbouw van Zeer helder licht kunnen herkennen: ‘Hoe de compositie, de beperking door de eerste maten zo op te rekken dat dat kan zonder het geheel te ontwrichten’. De hele roman is inderdaad een consistente doorwerking van het ‘melodietje’ dat in ‘de eerste maten’ weerklinkt. In de openingspagina’s introduceert de verteller, behalve zijn wanhoop na de breuk met zijn vriendin, twee motieven die hij in de volgende hoofdstukken uitwerkt en combineert: ‘de dingen’ en ‘het licht’. De nadrukkelijke herneming van de opening in het laatste hoofdstuk zou daarnaast op een muzikale structuur in de roman kunnen wijzen. Erg dwingend is deze muzikale analogie echter niet.

Het eerste van beide genoemde motieven verwijst naar de stomme en betekenisloze materialiteit van de omgeving, die de verteller met existentiële walging vervult omdat hij er niet in slaagt zelf die ontbrekende betekenis te scheppen. ‘Overvol met dingen was de wereld, maar een bedoeling was er niet’. De wereld der dingen krijgt slechts betekenis wanneer Wander zich met Hanna verenigd voelt, maar ook de verlangde symbiose is aan corrumperende krachten onderhevig. Zo dringt het lichaam zich als vertegenwoordiger van de ‘onteigenende krachten’ op: ‘die opzwellende bolling daar […] de hartslag van een afzonderlijk wezen dat zich in mijn broek genesteld had’. Na de breuk gaat zijn lichaam zich nog meer van hem vervreemden, alsof er ‘[e]en ding […] in mij geslopen was’. Zelfs Hanna wordt opnieuw ‘een ding’, onaanraakbaar, gesloten en vreemd. De terugval van deze verheerlijkte vrouw in de wereld der dingen wekt dan ook ‘[w]alging’, ‘afschuw’ en ‘paniek’ op.

De transsubstantiatie die de dingen, inclusief Hanna’s lichaam, in zijn bewustzijn tijdelijk ondergaan, duidt Wander aan met het weinig originele beeld van het licht. Hanna loopt in ‘een baan van helder licht’ en wanneer ze lacht wordt haar gezicht ‘van binnenuit verlicht’. De verteller weet dat zijn beelden ‘sjablonen’ zijn, en toch gebruikt hij ze, want ‘sjablonen zijn soms van een huiveringwekkende waarheid’. Deze poëticale reflectie is schrijnend, want zoals de titel aangeeft, steunt de hele roman op dit ‘sjabloon’. In tegenstelling tot immuniserende disclaimers voelt deze opmerking oprecht aan: dit blijk van onmacht bevestigt niet heimelijk de ironische superioriteit van de verteller, maar is wat het lijkt te zijn, namelijk een zwaktebod. De verteller blijft de hele roman trouw aan zijn sjabloon. Met dat licht gaat in Wanders ervaring een verhoogde ‘zichtbaarheid’ gepaard, alsof de stomme materialiteit plots met zin omkleed wordt. De gedachte aan Hanna roept een ‘fontein van zichtbaarheden’ op en soms zelfs een ‘zeer helder licht’ waarin alle zichtbaarheid oplost. De enige ‘onzichtbaarheid’ is dan Hanna zelf, de bron van het licht. Het licht kan niettemin op elk moment omslaan in een vernietigende kracht: wanneer de twijfel toeslaat legt het ‘alles onthullende licht’ de wereld der dingen ‘in zijn afzonderlijkheid, zijn afgewendheid’ bloot.

Het sjabloon ‘licht’ vult de verteller vervolgens in met een ander sjabloon: de herkenning en de symbiose die Wander in het samenzijn met Hanna ervaart. Deze herkenning neutraliseert de ‘onteigenende krachten’ waartegen Wander doorgaans strijdt: ‘alles sprak vanzelf, meteen en onmiddellijk’. Dat die ervaring van symbiose door Hanna op geen enkel moment echt bevestigd lijkt te worden, maakt de clichés waarin Wander zich inspint des te pijnlijker. Terwijl hij in het heetst van zijn monoloog de ruimte tussen hen beiden ziet veranderen – in een ruimte waaruit ‘alle bewegingen weggezogen leken te zijn’ – repliceert zij slechts met de woorden ‘lief, ik begrijp het, ik begrijp waarover je wilt schrijven’.

Aan de traditie van de schrijversroman voegt Wessel te Gussinklo met Zeer helder licht een ontluisterende vertegenwoordiger toe: het portret van de schrijver die het niet gaat redden. Alles is bij deze protagonist ‘net niet’, zijn talent, zijn ideeën, zijn platenkast, zijn positie als buitenstaander – in niets overstijgt hij het machteloze poseren met codes en conventies dat hij bij de anderen zo veracht. Zijn vernederende pogingen om aanvaard te worden in het sociale milieu van de welgestelden zijn analoog aan zijn vergeefse pogingen om de existentiële wonde die hij voelt in literatuur om te zetten. Om met Pierre Bourdieu te spreken: Wander heeft gewoon niet de juiste habitus om zijn ambities waar te maken. Het resultaat is ressentiment. Zo gelezen is Zeer helder licht een door en door politieke roman. Rest nog de vraag of deze roman de ontluistering die hij beschrijft zelf weet te overstijgen. De redundantie in nogal wat scènes en afgesleten formuleringen als ‘de gevoelens van vreselijke verslagenheid’ of ‘Mijn leven redden, op het nippertje, nu het nog kon, nu het nog niet helemaal te laat was’ doen verlangen naar streng en verfrissend schrapwerk. Maar de verzorgde compositie en de passages waarin de auteur zijn beste vorm bereikt – zoals de openingspassage – doen voor mij de balans in het voordeel van deze roman overhellen.

Links

Koppernik, Amsterdam, 2014
ISBN 9789082175103
239p.

Geplaatst op 10/05/2014

Naar boven

Reacties

  1. Frits Heimweg

    Laatste alinea van uw bespreking:
    “Om met Pierre Bourdieu te spreken: Wander heeft gewoon niet de juiste habitus om zijn ambities waar te maken.
    Het resultaat is ressentiment. Zo gelezen is Zeer helder licht een door en door politieke roman.”

    Wat bedoelt u hiermee? Is dit een losse flodder of zit er ook een betekenis achter deze opmerking?
    Die zie ik niet, dus ik hoor het graag van u.

    Vriendelijke groet,
    Frits Heimweg

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.