Nu ik na flink wat jaren weer poëzierecensies ben gaan schrijven, heb ik het gevoel dat dat persoonlijker mag dan destijds in NRC Handelsblad en de Volkskrant en dat ik mijn eigen dichtwerk daar gerust eens bij mag betrekken – mijn perspectieven op andermans werk zijn immers persoonlijk en niet onaanvechtbaar. Dit uiteraard alleen wanneer dat mijn standpunten en de achtergrond van mijn beoordelingen kan verhelderen.
Als lezer en schrijver van gedichten hecht ik sterk aan de idee van samenhang in een tekst en aan de kansrijkheid van pogingen om vanuit die coherentiegedachte tot zinvolle interpretaties te komen. Geen sluitende of definitieve interpretaties per se, maar wel betekenismogelijkheden die zichtbaar maken dat wat als een gedicht gepresenteerd wordt geen ‘zwamgewoel’ is, om een term van T. van Deel te lenen.
Natuurlijk is het criterium van coherentie allesbehalve een onproblematisch begrip. Vooral in academische kringen zijn er boekenkasten over vol geschreven. Ook wie zoals ik aan een idee van samenhang wil vasthouden moet zich ervan bewust zijn dat coherentie gradaties kent, dat die in gedichten zowel bewust als intuïtief tot stand kan worden gebracht en in interpretaties op verschillende wijzen en niveaus kan worden ge(re)construeerd.
Ik werd me van deze problematiek voor het eerst bewust aan het begin van de jaren tachtig, toen ik de indrukken die ik had opgedaan tijdens een wandeling door de mij toen nog onbekende streek van West-Friesland probeerde samen te ballen in een gedicht. Dat ging niet zoals ik wilde. De afzonderlijke observaties, beelden dus, bleven op zichzelf staan. Ik schreef regels als: ‘Over de dijk. Met verf gemerkte schapen. / […] / Een man zit schrijlings op zijn dak. / Sneeuwkoud. Hek tegen het meer. / Rode appels aan de boom. Rode appels onder de sneeuw.’ Ik noemde het gedicht, waarvan ik niet zeker wist of ik het een gedicht vond, daarom ‘Vijfentwintig zinnen’.
Hieraan moest ik denken toen ik Acedia las van Erik Lindner (1968). Acedia bevat een keuze uit vier eerdere bundels, verschenen tussen 1996 en 2010, plus eenentwintig pagina’s nieuwe poëzie, veelal in reeksen geschreven. Ik citeer het tweede van deze nieuwe gedichten:
De arm van een heftruck steunt op de grond.
Zwaluwen die diep duiken zitten stil op een hek.
Rupssporen over het veld. Snel rennende fazanten.
Pallets op modder. Een boomstronk kronkelt als touw.
Verkoolde stukjes papier trekken door de lucht.Een krommende tak is een arm die werpt.
Plekken geribbeld water schuiven naar de kant van een loch.Karkassen van paarden op een heuveltop
door linten omkaderd.
Uitgedroogde fazanten erbovenop.Niets rinkelt er nog.
Het kleed op de pianotoetsen.
De oorbel aan het eind van de lel.
De samenhang in de eerste tien regels is, technisch gezegd, van ruimtelijke en temporele aard. De tekst bevat observaties die binnen een bepaald tijdsbestek op een en dezelfde plek verzameld zijn. Van de regels over de paardenkarkassen en uitgedroogde fazanten is dat iets minder zeker. Daarin lijkt de locatie veranderd: er is een heuveltop beklommen, waarna zichtbaar werd wat daar bijeen lag. In de laatste drie regels lijken we heel ergens anders te zijn; de relatie met het voorafgaande is onduidelijk. Wel kan het afwezige rinkelen (‘Niets rinkelt er nog.’) in verband worden gebracht met de afgedekte toetsen van een piano en met het woorddeel ‘bel’ in ‘oorbel’. Die oorbel hangt aan het eind van de lel waarmee het gedicht – inderdaad – eindigt.
Dit gedicht is duidelijk geen uiting van zwamgewoel. Maar wat is het dan wel? Zullen we zeggen: een tekst? Van meer samenhang dan de zojuist gereleveerde – emotionele of ideematige bijvoorbeeld – is zo te zien geen sprake. Kunnen we deze constateringen in dichterlijke betekenis transformeren? Kan de bundeltitel als richtingwijzer dienen?
Het begrip ‘acedia’ dat door de dichter als titel voor zijn bundel is gekozen, komt daarnaast voor in de titel van maar liefst zeven gedichten of gedichtenreeksen en wordt daarin voorgesteld als een land, een landschap (‘Terug naar Acedia’, ‘Een lifter naar Acedia’, ‘Terug uit Acedia’, ‘In Acedia’). Een associatie met het idyllische, pastorale Arcadia ligt voor de hand, maar moet meteen ook worden gewantrouwd, want lieflijkheid is in Lindners Acedia niet gegarandeerd. Dat is onmiddellijk duidelijk wanneer we bedenken dat acedia zoveel betekent als apathie, inertie, lusteloosheid, en dat het begrip al sinds de late oudheid deel uitmaakt van het christelijke zondensysteem.
In Lindners dichterlijke wereld is acedia nauw verbonden met de bipolaire stoornis van de moeder. In zijn debuutbundel Tramontane (1996) staat het gedicht ‘Eiland’, dat handelt over haar onbereikbaarheid en isolement.
Er staat een vrouw
voor het raam.
Ze kijkt naar buiten.
Ze kijkt
wie er is.De boot naar een ander land? –
vaart niet meer. Een eiland nog,
vereenzaamd. Ze eet niet meer. Drinkt
niet. Slaapt in een witte nachtpon.[…]
Ik heb aangebeld, op de deur gebonsd
een aantal maal haar naam geroepen.Dan staat er voor het raam een
vrouw.
Het is mijn moeder.Ze zegt: ik ben jouw moeder.
Denk niet na, alle schepen die zijn verbrand.
Hoe belangrijk moeders ‘acedia’ in het werk van Lindner is zal extra duidelijk worden voor wie zijn roman Naar Whitebridge (2013) leest. Daarin zoekt een jongen zijn manisch-depressieve moeder op, die met een nieuwe liefde in Schotland is gaan wonen. Door moeders huisarts belast met de zorg elke dag in de gaten te houden of zij haar medicijnen neemt, zwerft hij rusteloos over het landgoed in de directe omgeving van hun cottage, tot hij door diezelfde dokter, die over erfelijkheid spreekt en vreest voor overdracht van haar ziekte, wordt gemaand bij haar weg te gaan. De jongen:
Ik weet dat op het moment dat mijn moeder druk wordt ik ingekeerd raak, moedeloos, dat ik me niet goed voel, niet direct maar onderhuids. Dat ik me sterk voel als zij juist ingekeerd is. Get out son, zegt dokter Bennet onverwacht fel. Get out as quick as you can. Go get a life.
Naar Whitebridge (de parallel met ‘Naar Acedia’ is duidelijk) is een zeer bijzonder boek, geschreven in een uitgepuurde, descriptieve stijl, boordevol observaties, met weinig handeling. Het lezen kostte mij aanvankelijk enige moeite, maar naarmate ik vorderde in mijn lectuur groeide mijn bewondering, en vooral ook: nam mijn betrokkenheid bij de jeugdige hoofdpersoon en zijn wereld toe. Naar Whitebridge vertoont verwantschap met Cees Nootebooms debuutroman Philip en de anderen (1955). Laat ik het anders zeggen: het zou een cultboek kunnen worden voor jonge literaire lezers – hopelijk zijn die er nog op het niveau van dit boek.
Om terug te keren tot Lindners poëzie en het gedicht dat ik hierboven citeerde: een groot deel van de beelden daaruit is rechtstreeks ontleend aan Naar Whitebridge (of heeft wellicht deel uitgemaakt van aantekeningen voor de roman). Een voorbeeld uit het prozaboek:
De gezaagde boomstammen worden opgehaald. Ik moet de heftruck aan de kant zetten zodat er een auto met een aanhangwagen langs kan. […] Bij de plantage is de grond drassig, daar moeten pallets op wil de wagen eroverheen kunnen. Aan de overkant van het veld zijn alle bomen gekapt. Er is een oude boom blijven staan die bijna dood is. Uit de stam groeit een tak die krom omhooggaat. Hij heeft de vorm van een arm die werpt.
Ook het beeld van de door linten omkaderde paardenkarkassen op een heuveltop, met restanten van fazanten erbovenop is in de roman terug te vinden en vormt in de summiere intrige zelfs een centraal gegeven.
Maar er is meer. Naar Whitebridge verschaft de lezer van Lindners gedichten ook opheldering over zijn poëticale opvattingen en maakt tevens duidelijk hoezeer zijn idee van schrijven – observerend, constaterend, wars van (samenhangende) verhalen en interpretatie – verbonden is met het motief van de acedia. In zijn debuutbundel staat ook het gedicht ‘Hekel aan woorden’, met deze regels: ‘Je zou nooit moeten spreken. / Niet meer verbluffen met retoriek. / De traagheid niet verbloemen, / de vluchtigheid te lijf gaan.’ Contra de manie van de verbluffende retoriek. En contra het verbloemen van de ‘traagheid’, inertie, acedia, het onder je vingers verdwijnen van het leven, de wereld.
Toch nog even twee citaten uit de roman:
Ik mag niet beginnen te fabuleren zoals mijn oom of mijn moeder. Het is makkelijk iets te verzinnen, je iets voor te stellen, ergens een verhaal van te maken, het gaat snel. Ik wil niet net als zij overal een eigen versie van maken. De dingen moeten kloppen. Ik wil afgaan op wat ik zie, wat ik met mijn eigen ogen waarneem, moet trainen scherp te zien, helder te blijven kijken.
Soms denk ik dat de ziekte van mijn moeder niet te maken heeft met een gebrek, maar een overschot, een overschot aan verhalen. Misschien is het helemaal geen ziekte maar een gesteldheid. Het is de reden dat ik hier ben, dat ik naar Schotland ben gekomen. Dingen die erg zijn die zijn ook avontuurlijk, ze zetten je op scherp, leren je goed op te letten, goed waar te nemen.
Ook de afstandelijkheid, de vorm van ascese waarmee Linder zich in veel van zijn werk tot de ‘zuivere’ waarneming beperkt, vindt de lezer als het ware toegelicht in Naar Whitebridge. Zoals hier, in deze mooie en aangrijpende regels tegen het einde van de roman:
Ik zou zo graag willen dat ik niet bestond. Niet dat ik dood zou willen zijn. Wel hier zijn en als een bries over het veld gaan en de dieren aanraken, hun vacht aaien, tussen de struiken en de bomen door bewegen. Geen lichaam hebben. Geen pijn voelen en geen honger en geen slaap. Geen opwinding en geen angst en geen kou. Niets wat erop wijst dat je er bent.
Ik kan dat alles aanvoelen en de ernst en de integriteit ervan begrijpen. Maar mijn verlangen naar de interpreteerbaarheid van de gedichten van Lindner wordt er niet door weggenomen, zijn poëzie kan niet alleen drijven op raakvlakken met zijn proza. Ik gun deze dichter, en mijzelf als lezer, een terugkeer naar de samenhang waar hij in de nieuwe gedichten die hij in Acedia opnam misschien niet toe in staat of niet toe bereid was, maar waarvan veel van zijn eerdere werk in deze bundel duidelijk getuigt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.