Vlinderslag. Een beurtzang van Piet Gerbrandy (1958), bekroond met de Jan Campert-prijs 2014 en genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2015, is een merkwaardig geval. Zes van de acht afdelingen bestaan uit een combinatie van beschrijvende prozafragmenten, eenregelige, meestal nogal triviale slagzinnen (met een ontnuchterend effect), en gedichten. Een uitzondering op dit procedé vormen acht pagina’s proza, onder de titel ‘golfslag’, waarin de dichter de vertaling presenteert van een laatantieke dialoog over poëzie. Als kern van dit tweegesprek fungeren de opvattingen van de dichter Claudius Claudianus (de hoofdfiguur uit de roman Een nieuwer testament (1966) van Hella S. Haasse). Een tweede uitzondering op het compositieprincipe van Vlinderslag is de afdeling gedichten die ‘voegwoorden’ heet. Daarin komen geen proza-elementen voor.
De prozafragmenten in Vlinderslag zijn beschrijvend en bespiegelend van aard. Laat ik het maar meteen zeggen: voor mij zijn dit de beste bladzijden van het boek. Ze gaan over fietsen, een vastlopende treinreis, over zwemmen in een vergeten zwembad en aan zee, en, door dit alles heen, over een problematische liefde, een onbereikbare geliefde. Het zijn subtiele stukken, waarvan de toon overwegend filosofisch is, soms expliciet poëticaal. Zoals onmiddellijk aan het begin, waar het op weg gaan met de woorden gethematiseerd wordt.
Er moet een begin zijn. Een opening in wat nog open lag. De lichtste zweem van een handeling volstaat. Iemand ziet iets. Een onopvallend gevederde zangvogel klapt tegen een ruit. Een vrouw staat op en loopt naar buiten. De kamer vult zich met wind en de geur van gras. Of met rook. Meer hoeft er niet te gebeuren om het gaan op gang te helpen waarna de woorden vanzelf tevoorschijn flitsen en hun gelid vormen. Waar ze ook vandaan komen – niet uit wat voorvalt.
Met zo’n openingszet plaatst Gerbrandy zijn werk in een autonomistische poëzietraditie. De dichter gaat – om het met Leo Vroman te zeggen – waar de woorden gaan. Maar er is ook sprake van affiniteit met het symbolisme.
Het openingsakkoord bepaalt hoe het web van boventonen zich zal ontvouwen. Het akkoord en het tempo waarin de eerste drie vier stappen elkaar opvolgen. Een rudimentaire melodie is aardig om het proces aan de praat te krijgen maar het gaat om het ritme in de boventonen. Die vormen het eigenlijke verhaal.
Het woord ‘verhaal’ is hier, waar het over een vorm van dichterlijke atonaliteit lijkt te gaan, misschien niet adequaat. Maar het is duidelijk waar Gerbrandy op zegt te mikken: op een in de standaardgrammatica moeilijk te vangen betekenissurplus, op semantische suggesties van een hogere orde. In een van de slagzinnen tegen het einde van de bundel schrijft hij: ‘Soms krijg je ergens de vinger niet achter omdat er niets kiert.’ Ik lees dat zo: in poëzie heeft dat kieren, wanneer het zich voordoet, te maken met de wijze waarop woordmateriaal tot gedicht is vertimmerd. Met min of meer vrije en open vormen in plaats van gebonden, gesloten gedichten. En met de ars combinatoria die een dichter als Gerbrandy kennelijk nastreeft. Kiert het gedicht, dan kan de lezer erin binnendringen. Al is vervolgens lang niet zeker wat hij daar, in die mentale ruimte die door de taal en de boventonen van haar muziek wordt opgeroepen, zal aantreffen.
Over de aard van de poëzie die hij nastreeft zegt Gerbrandy ook nog iets anders, maar dat vooral op indirecte wijze. Om te beginnen via het motto dat hij aan Vlinderslag meegaf: ‘metuendus ab imis emicat horror aquis’. Dat zijn, zoals hij in een verantwoording uitlegt, woorden uit het gedicht ‘De sidderrog’ van Claudianus: ‘vreeswekkend vonkt van onder uit het water een verschrikking op’. In de afdeling ‘golfslag’ zegt deze dichter in lijn hiermee: ‘Het is de taak van de dichter die duisternis [bedoeld is de duisternis in onszelf – WK] aan het licht te brengen, maar dan zo dat ze hanteerbaar blijft.’ De paradox is dus dat de aan het licht gebrachte duisternis zichtbaar wordt, maar dat de duisternis blijft, zij het op enigszins getemde wijze.
Zonder koele vorm werkt het vuur uit de afgrond verlammend. U kent natuurlijk de dialoog waarin Sokrates vergeleken wordt met een sidderrog. Het is, als ik me goed herinner, Menon die vaststelt dat Sokrates een zinderende maar verdovende uitwerking op zijn gesprekspartners heeft, zodat ze in totale verwarring niet meer weten wat ze moeten zeggen. Ik heb onlangs een gedicht over die vreemde platvis geschreven, die in mijn optiek een wezenlijk aspect van het dichterschap belichaamt.
(De sidderrog is in de biologische orde overigens niet te betitelen als platvis; wel is hij een platte vis.) Volgens Claudianus is de poëzie eropuit de lezer, maar ook de dichter zelf in het proces van schrijven, met ‘geheime koude’ af te stoten.
Het is duidelijk dat Gerbrandy zich met deze zienswijze verenigt. Zijn experimentele, atonale poëtica heeft niet alleen symbolistische trekken maar is ook sterk verwant aan de poëzieopvattingen van hermetisch genoemde dichters als Hans Faverey, Cees Nooteboom en Kees Ouwens. Daarop duiden ook andere beelden die we in de door hem gepresenteerde dialoog tegenkomen en die met de genoemde ‘koele vorm’ te maken hebben, met het samengaan van hitte en koude en van het beweeglijke en het gestolde. De eerste combinatie is te vinden in een gedicht van Claudianus over thermale bronnen: ‘brandend water’, opvloeiend uit een ‘kokende rots met [niettemin] weelderige begroeiing’. De tweede in het beeld van ijs, waarin het beweeglijke water onbeweeglijk aanwezig is, en van kristal: ondoordringbaar licht.
Als ik persoonlijk mag worden: ik herken dit en vind het fascinerend. In mijn eigen, vroegere, poëzie functioneerde met name de uit een onderwereld aan het licht gebrachte steenkool als een dergelijk beeld: bevroren warmte. Tropische warmte uit een voortijd, opgesloten in zwart fossiel gesteente en daaruit ook weer te bevrijden door verbranding, bij lezing van het ‘hermetische’ gedicht. (Hoewel het voor mij tegelijk ook meer, of misschien wel minder was dan dat. De poëticale betekenis van die beelden en motieven zou voor mij wezenloos zijn gebleven zonder hun referentiële karakter: ze verwezen ook naar een buitenliteraire sociale werkelijkheid, die van mijn afkomst als mijnwerkerszoon.)
Ik herken dus wel het een en ander in Gerbrandy’s poëzieopvatting. Niet toevallig schrijft hij in het eerste gedicht van Vlinderslag over ‘zwarte stof waarnaar ik ’s avonds delf’ en heeft hij het elders over ingesloten mijnwerkers: ‘Kompels drie maanden lucht / happend bekneld in vollopende aders.’ Tegelijkertijd ontkom ik er niet aan, veel van de gedichten die hij naast en tegenover zijn dikwijls fraaie prozafragmenten heeft geplaatst, beneden de maat te vinden. Met het proza onderhouden ze maar zelden een relatie, laat staan een interessante. Het zijn in de meeste gevallen uiterst brokkelige regels en flarden, waarvan de ‘boventonen’ ook bij geduldige en herhaalde lezing onhoorbaar blijven, onwerkzaam zijn. Veel geforceerde en steriele, maar ook bewust nonsensicale (zo lijkt het) regels, die de indruk wekken dat deze poëzie met veel bluf of onder een zekere verbale bedwelming tot stand moest worden gebracht. En daartegenover weinig of niets dat lijkt op de verwarring en verschrikking die de sidderrog van de poëzie volgens het motto dat aan de bundel voorafgaat teweeg zou moeten brengen. Eerder dan aan Claudianus heb ik aan orakeldampen moeten denken. Het is een droevige constatering, vooral met het oog op het proza, dat ik met genoegen gelezen heb.
Citeren kan vertekenend werken. Maar welke dichterlijke werking kan er uitgaan van een strofe als de volgende, die ik citeer uit de afdeling ‘voegwoorden’, de enige die het zonder proza-elementen moet doen?
Monumenten moeten opgelapt uit fondsen.
Florale motieven verdienen smeuïg tieren.
Waarden willen winterhard bedijkt.
Kreukmonden dienen opgevuld met gelei.
Streng hoort bij dove navel afgebonden.
Voor mij is dat quasipoëzie.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.