Nadat ik me morrend door de eerste zeven pagina’s van Nachtopera van Liesbeth Lagemaat (1968) heen had geworsteld groeide het lezen van dit ‘episch gedicht’ in drie delen, met een omvang van niet minder dan zeventig volle bladzijden, uit tot een fascinerende ervaring. Mijn aanvankelijke ongenoegen had te maken met een overdaad aan beelden, een hysterische woekering van metaforen, over de lezer uitgestort door de eerste stem van deze ‘opera’, een vrouw.
Zo begint ‘De vrouw’, die verderop een moeder en een verlaten minnares blijkt te zijn, de eerste van haar aria’s:
Ze morste zich uit
in mij, ze bevlekte me. Ze was de dauw op mijn huid, de nevel
die zweeft over het land. Ze wemelt zich rond mijn hals, cirkelt en valt,ze besluipt me. Een windvlaag van spelden is ze, mijn wangen bekrast ze,
ijskille hiërogliefen kerft ze in mijn vel. Ze rust op mijn kleinste thermiekvan in-ademen en uit. Soms neigt ze zich naar een gedachte die open en
bloot in mijn kamerschaal drijft. Ze stulpt uit en vervloeit, ze stroomt enontspringt in zichzelf. Ze stelt zich niet voor, ik ken al haar namen. Een ijle
omklemming is ze, een wurgsnoer van lucht, of een golfslag van ether.Vandaag toont ze zich als een sluier, ik draag een bruidstooi van pijn.
Mijn schedel wordt scalp, ze is een deksel van slijm. Als een hoerige octopuswalst ze morgen door mijn universum van water, schaamteloos slingert ze
zich door de ruimte. Ik kijk en probeer haar te volgen. […]
‘De vrouw’ zegt dit over een ander vrouwelijk wezen, door haar voorgesteld, zo lijkt het wel, als een ectoplastisch wezen, een parapsychologisch verschijnsel. Maar wie volhoudt en verder leest kan concluderen dat het over een kind gaat. Een meisje dat ‘in al haar gedaantes’, geboren en nog ongeboren, bemind wordt, maar dat zelf aan de vrouw ‘gifsplinters’ en ‘brandende kiezels’ te eten geeft.
Intussen veranderde deze mogelijke duiding van het gedicht, als uitdrukking van sterk tegenstrijdige emoties, nog maar weinig aan mijn ergernis over de warwinkel aan beelden. Want is het niet een misverstand te menen dat verwarring op ‘realistische’ wijze tot uitdrukking moet worden gebracht? Om maar eens iets te noemen: ‘Mijn schedel wordt scalp, ze is een deksel van slijm,’ zegt de vrouw (en schrijft Lagemaat). Een kind als deksel?
De emotionele tegenstrijdigheden van ‘de vrouw’ worden nog uitgebreid met dubbele gevoelens over de vader van het kind, de minnaar die bij haar weg is maar van wie ze zich niet kan losmaken. Niettemin wordt de taal waarin dit personage zich uit geleidelijk aan coherenter, zonder dat de poëzie daardoor haar vreemdheid verliest. Voor een belangrijk deel is dat het gevolg van een toenemende concentratie in het metafoorgebruik: toespitsing op een beperkter aantal beelden, hoe raadselachtig soms ook, en het telkens, met variaties, herhalen daarvan. De techniek van het leidmotief.
Wanneer ik nu zeg dat deze ontwikkeling niet uitsluitend maar vooral zichtbaar wordt in de taal van ‘De man’, die in de tweede afdeling van Nachtopera aan het woord komt en die overigens evenzeer als de vrouw van haat en liefde getuigt, kan dat op het eerste gezicht een clichématige opmerking lijken, gebaseerd op traditionele ideeën over verschillen tussen het mannelijke en het vrouwelijke spreken. Toch is zo’n verschil mijns inziens in Lagemaats vormgeving van beide ‘stemmen’ voorgevormd. Misschien heeft het ermee te maken dat ‘de man’ een (deel)identiteit meekrijgt als diepzeeduiker, waardoor veel van de beelden die met betrekking tot hem worden gebruikt verband houden met een onderwaterwereld. Op een bepaalde manier gaan ook de vrouw en het kind daarin delen. (Wanneer we even terugblikken naar het hierboven geciteerde fragment was dat zelfs in de taal van de vrouw incidenteel al het geval; het kind wordt in het citaat immers op nogal drastische wijze aangeduid als die ‘hoerige octopus’.)
De man zegt over de vrouw:
Ik vroeg haar of ze een zeeschildpad wilde zijn,
en langzaam liet ze zich zakken op de grijze bodem. Haar schild
was bronskleurig, haar initialen, zachtrose gepenseeld, lichtten op
in het loepscherpe water, haar ogen een stenen bloesemvan honderden jaren oud, haar vleugeltjes roteerden, schepten zand,
en als een engel uit het granieten tijdperk vloog ze op, ze dreef
in de luwte van een bleekrode rots, verdween tussen de verweerdeen aangevreten balken van een galjoen, en toen ik dacht dat ik haar
verloren had kwam ze geflankeerd door een wolk van transparante
miniatuurpenseeltjes uit de buik van het wrak tevoorschijn. […]
Intussen is geleidelijk aan ook de ritmiek van de versregels strakker geworden, regelmatiger, op vele plaatsen tenderend naar de epische versmaat (al is Nachtopera in mijn ogen alles behalve een episch gedicht, zoals de ondertitel het wil; deze poëzie is toch vooral lyrisch).
Het derde deel van Lagemaats lange poëem, dat naarmate ik erin vorderde steeds meer indruk begon te maken, is gewijd aan ‘Het kind’. Het kind (‘Ze is acht jaar oud, bijna / negen’) dat zich beklemd weet tussen een vader en een moeder die elkaar, zij het eerder in woorden dan in daden, naar het leven staan. Het kind van wie het bestaan door de dichter wordt opgeroepen in een taal die het soms ‘ik’ laat zeggen, maar waarin het toch ook dikwijls als een derde persoon, als ‘ze’, wordt aangeduid. Het kind is hier een halfautonoom subject, een gevolg van haar leeftijd en, bovenal, de niet te ontlopen invloed van haar ouders. Niettemin overleeft het de barre relatie van de man en de vrouw: duidelijk als wens van de dichter, die deze troostrijke realiteit in Nachtopera schept, ook al komt het kind in zijn zelfredding aanvankelijk niet verder dan proberen er niet te zijn, zich onzichtbaar te maken wanneer de vader en de moeder hun stem angstaanjagend tegen elkaar verheffen.
Als ik me niet beweeg
dan ben ik er al bijna niet meer. Wie het stilst kan blijven zitten
zal verdwijnen in het kleinste spleetje lucht. Wachten. Ze hoeftalleen maar te wachten. Het enige wat ze bewaken kan,
is haar eigen omtrek. Al raken de lijnen dunner getekendnaarmate de avond vordert en wordt de kans op oorverdoving en
niet te stelpen bloedzang in de kamer daar, de arena, steeds groter:ze zal haar onzekerheid met windsels van stilte bekleden. Ze zullen
denken dat ze slaapt: de gordijnen zullen het geloven, en de vensterbankwaarop in het donker de schaduw van de lampenslinger spoelt,
gele lichtjes, als dansende glimwormen die elkaars vormen op latenflakkeren en doven tegelijkertijd: de lampenslinger zal geloven
dat ze slaapt. Ik ben er niet ik ben er niet ik ben er niet.
Ik heb aanmerkingen op deze bundel, maar die vallen ten slotte in het niet bij de kracht en de authenticiteit van het geheel. Ik ben onder de indruk.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.