Recensies, Samenleving

De verlichte despoot in Rutger Bregman

Morele ambitie

Rutger Bregman

Wanneer je op de Twitterpagina van Rutger Bregman terechtkomt, zie je een foto van Rupert Murdoch die, gelegen in een strandzetel, Bregmans Utopia for Realists leest. Het toont aan welk traject de Nederlandse publicist afgelopen jaren aflegde. Zijn debuut Met de kennis van toen. Actuele problemen in het licht van de geschiedenis (2012) en de opvolger De geschiedenis van de vooruitgang (2013) waren bescheiden successen in de Lage Landen. De boeken die daarna volgde werden naast melk, kaas en nederwiet een van Nederlands meest succesvolle exportproducten. Ook met zijn laatste worp en tevens onderwerp van deze recensie, Morele ambitie (2024), is Bregman all over the place. Geen krant, talkshow of radiozender in België of Nederland die het nog niet over dit boek had. En wanneer de vertalingen er zijn, zal ongetwijfeld weer een internationale triomftocht volgen.

Hoe valt het succes van Bregman te verklaren? Wel, de man verstaat de gave om wetenschappelijke bevindingen aan elkaar te schrijven door middel van een hele reeks smakelijke historische anekdoten. Dat leidt tot een vorm van non-fictie met een vergelijkbare spanningsboog als de betere fictie, maar die tegelijk even verteerbaar is als een uit bullet points opgebouwde powerpointpresentatie. Die sterkte van Bregman is ook zijn zwakte. Zijn boeken lezen vaak zoals een goede pophit klinkt: aanstekelijk, gepolijst, conventioneel opgebouwd en dansbaar maar daardoor nogal vlak, voorspelbaar en licht. Het is een mix die van Bregman een uitgekiend mediaproduct maakt. Hij verstaat de kunst om goed ingestudeerde, leuke en prikkelende verhalen af te wisselen met snedige oneliners, om af en toe wat te provoceren maar zonder gevaarlijk of storend te worden. Prikkelend, maar niet stekend. Zo kom je dus in de strandzetel van Rupert Murdoch terecht.

Goed, maar er is ook de inhoud natuurlijk. Van meet af aan heeft Bregman ingezet op een positieve en veelal praktische boodschap: de geschiedenis is er één van vooruitgang (De geschiedenis van de vooruitgang, 2013), er zijn concrete maatregelen die het leven van vele mensen kunnen verbeteren zoals een basisinkomen, open grenzen of een kortere werkweek (Gratis geld voor iedereen, 2014) of de mensen zijn eigenlijk fundamenteel goed van inborst (De meeste mensen deugen, 2019). Ondanks mijn misschien wat strenge kritiek op de vorm die Bregman hanteert, vind ik zijn inhoudelijk traject lang niet onverdienstelijk. In een tijd waarin fascisme zo stilaan de politieke norm is, is een pleidooi voor open grenzen, de onvoorwaardelijkheid van een inkomen of een hernieuwde nadruk op het feit dat de mens meer is dan een wolf voor een ander, even noodzakelijk als verfrissend.

Die waardering kan ik helaas niet opbrengen voor Bregmans laatste boek Morele ambitie (2024). Morele ambitie ligt op het eerste gezicht in dezelfde inhoudelijke lijn als Bregmans vorige werk. Ook in dit boek wordt een positief verhaal verteld, maar de insteek is dit keer niet historisch, beleidsmatig of antropologisch maar moreel: het gaat over de morele plicht die je als individu zou hebben om de wereld te veranderen. Die plicht dient zich te uiten in een morele ambitie, wat moet begrepen worden als ‘de wil om de wereld drastisch te verbeteren. Om je carrière te wijden aan de grote problemen van onze tijd’. Met een dergelijke morele ambitie lijkt niks fout te zijn, maar niettemin denk ik dat een reeks posities van waaruit Bregmans vertoog vertrekt problematisch is. Wat wordt voorgesteld als een frisse poging om de wereld daadwerkelijk te verbeteren, ontaardt daardoor heel snel in een ondemocratisch en elitair betoog met koloniale ondertonen. Maar laat me alvorens die conclusies hard te maken eerst enkele basisstellingen reconstrueren waarop Bregmans verhaal steunt. Ik som deze, met het risico om in de treurige esthetiek van een powerpoint te vervallen, even puntsgewijs op en licht kort toe:

  1. De geschiedenis wordt gekenmerkt door technische en morele vooruitgang

Net zoals in sommige van zijn eerdere werken vertrekt Bregman vanuit de aanname dat de geschiedenis wordt gekenmerkt door een opgaande lijn. Die lijn gaat niet gelijkmatig de hoogte in. Lange tijd bleef ze relatief vlak, maar omstreeks 1750 vindt een spectaculaire acceleratie plaats. De industriële revolutie die zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw op gang trekt, zorgt ervoor dat de mensheid wordt ‘gelanceerd’: ‘Tot op de dag van vandaag zitten we in een raket die bijna loodrecht omhoogvliegt’, aldus Bregman. Die industriële revolutie zorgde ervoor dat we ‘bijna goddelijke krachten’ verwierven: ‘Eén moderne tractor ploegt 450 keer zo snel als een juk ossen in 1800. Eén moderne hoogoven produceert 170 keer zoveel ijzer als heel Engeland in 1720’.

In tandem met deze technologische sprong zette zich ook een morele vooruitgang door volgens Bregman. Onze morele kring werd in de loop van de tijd steeds groter: ‘Ten tijde van de Amerikaanse en Franse Revolutie, tweeënhalve eeuw terug, werd er gevochten voor de rechten van (mannelijke) burgers en stonden de eerste abolitionisten op. Vervolgens kwam de vrouwenbeweging en begon ook de strijd tegen kinderarbeid, terwijl ook de vakbonden groeiden. Toen het algemeen stemrecht was verwezenlijkt, volgde de tweede feministische golf, die uitmondde in de emancipatiestrijd van homo’s en lesbiennes. Steeds  leek het een logisch voort te vloeien uit het ander.’

Gelukkig plaatst Bregman ook enkele kritische kanttekeningen bij dit vooruitgangsoptimisme. Zo wijst hij op de door technologie voortgebrachte risico’s van AI, klimaatverandering en kernwapens. Geheel terecht. Maar Bregman schildert deze risico’s af als neveneffecten van de vooruitgang: ongewenste en potentiële risico’s die de opgaande lijn met zich meebrengt. Het idee dat het neveneffect mogelijks de essentie kan zijn, blijft keurig uit beeld.

  1. Vooruitgang wordt voortgestuwd door moreel ambitieuze individuen

Beweren dat de geschiedenis een geschiedenis van vooruitgang is, roept meteen de vraag op wat of wie die vooruitgang precies stuwt. Volgens Hegel was dat de Rede (Geist), Marx hield het op de klassenstrijd als motor van de geschiedenis. Bij Bregman is er geen behoefte aan klassen of geesten, de geschiedenis wordt gedreven door getalenteerde individuen met morele ambitie. Wat ons te doen staat om de opgaande lijn van de geschiedenis te bestendigen is dus duidelijk: ‘[w]at deze wereld nodig heeft, zijn innovatieve pioniers die beginnen bij de grootste wereldproblemen en werken aan de meest veelbelovende oplossingen – en daarbij al hun verbeeldingskracht gebruiken.’

  1. De wereld verbeteren komt neer op het oplossen van een aantal prangende problemen

Volgens Bregman bestaat de sociale werkelijkheid uit een reeks van op zichzelf staande problemen die een oplossing behoeven. Die problemen hebben een veeleer technisch karakter, waardoor mensen met de nodige expertise naar voren worden geschoven als wereldverbeteraars bij uitstek. ‘Eén ding is zeker’, schrijft Bregman in dat verband, ‘uitvinders hebben meer levens gered dan alle Malala’s, Mandela’s en Moeder Teresa’s bij elkaar. […] Als we de grote uitdagingen van onze tijd willen aangaan, hebben we een leger aan moreel ambitieuze bèta’s nodig.’ Het succes van een wereldverbeteraar kan vervolgens afgelezen worden aan de ‘impact’, de ‘resultaten’ of de ‘gerealiseerde oplossingen’.

  1. Talentvolle individuen hebben de morele verantwoordelijkheid om hun talent niet te verspillen maar het te wijden aan oplossingen voor bovenvermelde prangende problemen

Bregman vertrekt vanuit een visie waarin het individu aangezien wordt als menselijk kapitaal. Iedereen is eigenaar van een reeks aangeboren of in de loop van het leven ontwikkelde talenten en capaciteiten die ongelijk verdeeld zijn. Het is aan de eigenaar om een doordachte keuze te maken hoe die talenten worden ingezet. Die keuze is een morele keuze volgens Bregman, of hoort dat te zijn. Een van de belangrijkste punten in het betoog van Bregman is dat talent wordt verspild in nutteloze banen: ‘[d]e grootste verspilling van onze tijd is de verspilling van talent’. Morele ambitie is het medicijn tegen deze verspilling. Het komt neer op een ethisch ondernemerschap van het ‘zelf’. Vandaar ook dat Bregman dat ‘zelf’ aanspreekt door veelvuldig de lezer te adresseren in de tweede persoonsvorm: ‘dit boek is geschreven voor jou, en voor niemand anders. Gebruik het niet om anderen verwijten te maken, maar om jezelf in beweging te brengen.’

 

Het koloniale wij

Er zijn vele mogelijke aanknopingspunten voor een kritiek op bovenvermelde stellingen. Maar laat me vertrekken van één zin die Bregman zich bijna terloops laat ontvallen naar het einde van het boek toe. Ik citeer: ‘In dit boek heb ik verhalen verteld over indrukwekkende mensen uit onze geschiedenis.’ Het woord waar ik aan blijf haperen is ‘onze’. Wie is het wij waar dit ‘onze’ naar verwijst en dat ik zelf ook op sommige momenten geëvoceerd heb in de bovenstaande tekst? Wiens geschiedenis van indrukwekkende mensen wordt precies verteld? Nergens in het boek wordt dat geëxpliciteerd. Maar we kunnen het wel via eliminatie scherp krijgen. Het ‘wij’ in wiens naam Bregman schrijft is niet het nationale ‘wij’ van Nederland. De voorbeelden en anekdotes die hij aanreikt situeren zich tot ver buiten de Nederlandse grenzen. De blik is internationaal, maar niet globaal. Vrijwel alle actoren, voorbeelden of anekdotes die Bregman aanhaalt zijn gesitueerd in Europa en de VS, het globale Noorden dus of, kortweg, het Westen. De geschiedenis van het ‘wij’ die Bregman vertelt is de geschiedenis van het Westen.

Op zich is daar niks mee. Iedere geschiedenis is onvermijdelijk een gelokaliseerde geschiedenis. Maar het wordt wel problematisch wanneer een gelokaliseerde geschiedenis zich opwerpt als een universele geschiedenis en daarmee andere geschiedenissen verdringt. Dat is helaas wat Bregman op een nogal systematische wijze doet. Wanneer de geschiedenis bijvoorbeeld wordt voorgesteld als een geschiedenis van vooruitgang waarin 1750 een radicale versnelling inluidt, dan is dat een chronologie die vooral betekenis heeft vanuit een westers oogpunt. 1750 was voor het gros van de wereldbevolking, toen en nu, geen scharniermoment, niet het begin van een opgaande lijn. Geen oog hebben voor die contextualiteit van geschiedenis betekent dat één geschiedenis, één ervaring wordt geprivilegieerd en andere geschiedenissen onzichtbaar en onkenbaar worden gemaakt.

Laat me dit punt concreter maken aan de hand van een historisch personage dat Bregman regelmatig opvoert als toonbeeld van morele ambitie. Thomas Clarkson was een belangrijke achttiende-eeuwse Britse abolitionist die zijn intellectueel talent heeft gebruikt om een leven lang te ijveren voor de afschaffing van de slavernij. Nobel, zeker en vast, maar het loopt volledig verkeerd wanneer Bregman het einde van de slavernij toeschrijft aan Clarkson die op de weg tussen Wadesmill en London de ingeving kreeg dat zijn intellectuele inzichten noopten tot  concrete morele actie. Bregman schrijft letterlijk: ‘Als het einde van de slavernij ergens begon, dan was het daar, in de zomer van 1785’. Dat is natuurlijk, historisch gezien, pure quatsch. Iets wat eerder ook al werd opgemerkt door onder meer Ruud Goossens in De Standaard. Bregman vermeldt heel vluchtig dat de geschiedenis van de slavernij vol zit met verzet, maar neemt dat op geen enkele wijze echt mee in zijn argument. Het is niet meer dan een argumentatief schaamlapje.

Helemaal pijnlijk wordt het wanneer Bregman staalhard claimt dat vóór de interventie van witte, Europese abolitionisten slaven nooit bij machte zijn geweest om slavernij als systeem omver te werpen. Dat er zes jaar na de fameuze ingeving van Clarkson op Haïti een revolutie plaatsvond waarin zwarte slaven hun witte slavenhouders versloegen en die zo de koloniale orde op haar grondvesten deed daveren, dat laat Bregman onvermeld. Blijkbaar is de enige geschiedenis die het waard is verteld te worden, die van de witte, moreel ambitieuze Clarkson. Zwarte slaven die op revolutionaire wijze het eigen lot in handen nemen worden onzichtbaar gemaakt door het verhaal van Clarkson te universaliseren. Dat is wat er op het spel staat wanneer ‘onze’ geschiedenis wordt gelijkgesteld met ‘de’ geschiedenis. Het resultaat is niks anders dan geschiedenisvervalsing.

Helaas is de manier waarop Clarkson wordt opgevoerd symptomatisch voor een patroon dat zich in het hele boek aftekent. Ongemakkelijk vaak verschijnen witte mensen als ambitieuze helden met briljante ideeën die de levens van mensen in het globale Zuiden verbeteren of redden. Mensen uit het globale Zuiden worden voorgesteld als noodlijdend, hulpbehoevend, arm of dankbaar. Het botvieren van de morele ambitie is vrijwel uitsluitend gereserveerd voor witte, getalenteerde mensen uit het globale Noorden. Er zit daardoor een diep koloniaal patroon in het betoog van Bregman dat zo duidelijk is dat het niet opmerken ervan door redacteuren enkel kan worden begrepen als een vorm van witte onwetendheid.

De term ‘witte onwetendheid’ ontleen ik hier aan de filosoof Charles Mills. Witte onwetendheid, aldus Mills, verwijst naar een ‘onwetendheid onder witte mensen – een afwezige overtuiging, een verkeerde overtuiging, of een geheel aan verkeerde overtuigingen, een algeheel vervormd perspectief – die niet op contingente maar op causale wijze verbonden is aan hun witheid.’ Witheid verwijst in dit verband niet naar een biologische essentie, maar naar een dominante positie binnen een geracialiseerd systeem. Witheid is een sociale constructie die een vorm van witte suprematie, of zoals Sibo Kanobana het recentelijk noemde, een witte orde in stand houdt. Er bestaat dus een onmiddellijk verband tussen witte onwetendheid en witte suprematie, of meer algemeen uitgedrukt tussen onwetendheid en het in stand houden van ongelijke imperiale en geracialiseerde machtsverhoudingen.

Ongetwijfeld zal Bregman bovenstaande paragraaf omschrijven als een ‘een linkse smoes’ aangewend door ‘geprivilegieerde types die zodra het over hun eigen verantwoordelijkheid gaat, roepen dat we het eerst over het systéém moeten hebben.’ Maar wat Bregman hier over het hoofd ziet is dat pas op gedegen wijze over elkaars verantwoordelijkheden kan worden nagedacht vanuit een bredere analyse van de sociale werkelijkheid en de machtsverhoudingen die haar structureren. ‘Morele ambitie’ is een treurige illustratie van wat er gebeurt wanneer zo’n analyse afwezig blijft. Zo vervalt Bregman bijvoorbeeld in een ondoordachte verheerlijking van liefdadigheid. Het woord liefdadigheid is tegenwoordig wat uit zwang en werd heruitgevonden onder noemers als ‘effectief altruïsme’, maar de praktijk blijft hetzelfde: rijke mensen schenken aan arme mensen en er wordt tegenover rijke, geprivilegieerde mensen benadrukt dat het hun morele plicht is om dat te doen. Dat het in wezen om liefdadigheid gaat, daar wordt ook nauwelijks een geheim van gemaakt. Een van de instituten waar Bregman mee dweept in zijn boek als voorbeeld van morele ambitie heet vlakaf Charity Entrepreneurship.

Nu is het probleem met liefdadigheid niet alleen dat het vertrekt van een ongelijke machtsrelatie tussen behoeftige en schenker, maar ook dat ze die relatie in stand houdt. In een liefdadigheidsrelatie is de schenker altijd soeverein; de schenker heeft de vrijheid een actieve, morele keuze te maken terwijl de ontvanger enkel kan leven dankzij de genade van de schenker. De ontvanger in een liefdadigheidsrelatie is per definitie passief, afhankelijk of dankbaar en die positie wordt in belangrijke mate mee gecreëerd door het schenken van de schenker. Iedere vorm van liefdadigheid is daarom ondemocratisch en resoneert bijzonder makkelijk met een koloniale verhouding.

‘Ja maar’, hoor ik Bregman nu tegenwerpen, ‘als je kan kiezen tussen iemand een aalmoes geven of iemand laten sterven van de honger door geen aalmoes te geven, dan is de keuze toch snel gemaakt. Het is toch al te makkelijk om je van de morele plicht een aalmoes te geven te ontdoen, door te wijzen naar machtsverhoudingen?’ Wellicht wel, maar een dergelijke tegenwerping mist de essentie van de kritiek die ik poog te formuleren. Het gaat me om de positionaliteit van waaruit de vraag is opgesteld. Enkel de morele gevoeligheid van de schenker wordt geappelleerd. Maar waarom is het perspectief van de gever geprivilegieerd boven dat van de ontvanger? Waarom keren we het niet om, en stellen we de vraag of de potentiële ontvanger van de aalmoes niet het morele recht heeft om zich de geldbeugel van de potentiële schenker gewelddadig toe te eigenen als er een leven mee kan worden gered?

Wat op het spel staat is dit: willen we in een wereld leven waarin grote groepen mensen afhankelijk zijn van de morele ambitie van een kleine dominante groep? Dat is naast een morele bovenal een politieke vraag. Het gaat over welke machtsverhoudingen er wenselijk of aanvaardbaar zijn, eerder dan om wat het betekent om goed te handelen binnen een gegeven set aan machtsverhoudingen. Zodra we ons begeven in de sfeer van machtsverhoudingen (en hoe die eventueel gewijzigd moeten worden), bevinden we ons in een politieke dimensie. Maar het is net die dimensie die grondig wordt miskend in Morele ambitie.

 

Problemen en oplossingen

Bregman is niet bepaald mals voor hedendaagse sociale bewegingen. ‘Of het nu gaat om de strijd tegen klimaatverandering of ongelijkheid, om Occupy of Black Lives Matter – als we kijken naar de geboekte resultaten, dan valt de opbrengst nogal tegen.’ De remedie die Bregman naar voren schuift is een ‘idealistisch realisme’ waarin politieke vraagstukken worden omgevormd tot ‘problemen’ die bij voorkeur ‘omvangrijk’, ‘onderbelicht’ en ‘oplosbaar’ zijn, ‘uitdagingen die we met de juiste methodes kunnen aanpakken’. Er wordt niet zomaar gestreefd naar verandering, maar naar ‘transformatieve impact’. De beweging die Bregman zelf voor ogen heeft is er één waarin zoveel mogelijk menselijk kapitaal op een zo efficiënt mogelijke wijze wordt georganiseerd om die transformatieve impact te realiseren. Bregman fungeert daarbij als de ethisch gedreven HR-manager die dat menselijke kapitaal wil mobiliseren en optimaliseren door het moreel ambitieuzer te maken. Op de website van The School for Moral Ambition lezen we: ‘Je hebt een keurig cv en een prima baan. Je bent wat ze in de volksmond ‘succesvol’ noemen. En toch knaagt er iets. Maakt jouw werk nu echt het verschil? Zet je jouw talenten in voor de goede zaak? Of is de wereld onder de streep niet echt beter geworden als jij je to do-lijstjes hebt afgevinkt?’

Deze reductie van politiek handelen tot management komt neer op een andere vorm van de eerder aangekaarte onwetendheid. Door machtsverhoudingen achterwege te laten, negeert Bregman de vraag wie uiteindelijk bepaalt welk probleem relevant is en als oplosbaar kan worden beschouwd. In de wereld van Bregman zijn dat niet de mensen die het probleem ervaren, maar wel de mensen die in de volksmond succesvol worden genoemd; die de macht, de tijd en de kennis hebben het probleem te definiëren en vervolgens hun geniale oplossingen kunnen presenteren. Door bovendien politiek handelen te reduceren tot een vorm van probleemoplossend handelen sluit Bregman andere vormen van politiek handelen radicaal uit. Zo kan waarlijk politiek-emancipatorisch handelen evengoed – en ik vermoed zelfs doorgaans – bestaan in het creëren van een probleem, eerder dan in het oplossen ervan, of in destructie en sabotage in plaats van constructief participeren. Dat niet erkennen resulteert onvermijdelijk in een miskennen van politieke en sociale verhoudingen.

Neem nu onderdrukking. Onderdrukking beschouwen als een reeks ‘problemen’ die ‘oplossingen’ behoeven, leidt niet tot een adequaat begrip van wat onderdrukking is. Onderdrukking laat je niet verdwijnen door creatieve oplossingen naar voren te schuiven, maar door de sociale relaties die onderdrukking in stand houden te veranderen. De Israëlische kolonisatie en de daaruit voortvloeiende genocide in Gaza – niet bepaald een mineur ‘probleem’ – zal bijvoorbeeld niet worden ‘opgelost’ door middel van een fris idee dat in een hippe koffiebar werd ontwikkeld, het is zelfs pervers om hierover in termen van extern aangedragen ‘oplossingen’ en ‘problemen’ te denken. Het gaat over bevrijding en onderdrukking, eigendom en onteigening, leven en dood – woorden die suggereren dat enkel door strijd in al zijn mogelijke gedaanten een kentering in die wurgende koloniale verhoudingen kan worden gerealiseerd. Het feit dat een dergelijk perspectief zelfs niet langer mogelijk is in Bregmans universum, constitueert een vorm van onwetendheid die de heersende witte en imperiale suprematie in de kaart blijft spelen. Omdat het vormen van politiek handelen die niet kunnen worden begrepen als probleemoplossend, als resultaatgericht of constructief discrediteert en omdat het buiten de betrokkenen om oplegt welke verandering werkelijk verandering is en welke niet.

 

Verlichte despoten

Door individuele moraliteit en structurele analyse lijnrecht tegenover elkaar te plaatsen, heeft Bregman zichzelf in een lastig parket gebracht. Pleiten voor morele ambitie zonder inachtname van machtsverhoudingen doet Bregman belanden in een paradigma dat koloniale verhoudingen probleemloos reproduceert en ieder perspectief op een democratische machtsdeling ontneemt. Sterker nog, morele ambitie staat vijandig tegenover het idee dat mensen zichzelf op een egalitaire en autonome wijze kunnen organiseren. Alle hoop op verandering wordt voortaan gevestigd op elites. In de slotaanbevelingen schrijft Bregman bijvoorbeeld zonder verpinken: ‘We erkennen dat we tot de meest bevoorrechte mensen behoren in de geschiedenis van de mensheid. We weten dat we enorme kansen hebben om een verschil te maken.’ Hier spreekt iemand niet vanuit een egalitair perspectief, maar in naam van een selecte club waarvan de leden denken dat ze talentvol zijn, impact hebben en de middelen hebben om ambities te realiseren vanwege de sociaal dominante positie die ze bekleden.

De bedoelingen zijn ongetwijfeld goed en oprecht, maar zoals een variant van het gekende spreekwoord zou kunnen luiden: de weg naar de hel is geplaveid met morele ambitie. Niet verder denken dan de noodzaak om onmiddellijk resultaten te boeken of om te handelen volgens louter moreel inzicht, leidt tot een ondemocratische politiek. Op het einde van de rit doet Bregman me nog het meest denken aan de verlichte despoten en hun filosofische hofhoudingen. Ook die vorsten en hun wijsgeren wilden vanuit oprechte morele bekommernis en op basis van de door zichzelf als redelijk bestempelde inzichten de wereld verbeteren, maar de macht geenszins delen. Het was aan de vooravond van de Franse Revolutie dat die regeerstijl zijn hoogtepunt kende.

De Correspondent, Amsterdam, 2024
ISBN 9789493254572
304p.

Geplaatst op 18/04/2024

Tags: Charles Mills, Haïtiaanse Revolutie, Israëlische kolonisatie, kolonialisme, Liefdadigheid, Morele ambitie, Rupert Murdoch, Rutger Bregman, Sibo Kanobana, Thomas Clarkson, Witte onwetendheid

Categorie: Recensies, Samenleving

Naar boven

Reacties

  1. Hector Reban

    Inderdaad zit het probleem van Bregman’s denken in zijn eurocentrisme en zijn marktgedreven individualiteitsdenken, waarmee hij de geschiedenis van de ander en de politiek als platform voor verandering ontkent en daarmee ook ondermijnt. Zijn redenering doet me denken aan die van de progressieve “anarcho-kapitalist” – ultraliberaal eigenlijk en weinig anarchistisch, maar bon ton in sommige hipster kringen. De meesten zijn trouwens ultrarechts, maar het zou me niet verbazen als in kringen van de bankierspartij Volt aardig wat morele entrepeneurs uit de kleine progressieve tak rond lopen. Hard bestrijden, dit soort ideeën. Privaat geld uit de bastions van het kapitalisme dat de samenleving overstroomt via de charity economie, zoals bv van Gates cum suis, blijkt in de praktijk ongelofelijk schadelijk. En het verandert nooit fundamenteel iets. Bregman is van de techno fixes door private technocraten. Volgens Bakoenin de ergste dictatuur die kan bestaan.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.