‘De dichter van Vangst is visser en vis,’ aldus de flaptekst van de recentste bundel van Onno Kosters (1962). En daar valt iets voor te zeggen, voor die verwarring tussen subject en object. Dat blijkt al uit de allereerste regel van de bundel: ‘Wie zich aan de eigen pootjes ophangt / wordt niet het zwijn dat hij zich waant.’ Maar ook elders in de bundel duiken dergelijke constructies op: ‘De klimmer trekt zich keer op keer / opnieuw aan eigen haren op / zet zich af in het luchtledige / (het schijnbaar eeuwig stevige)’ en ‘Na zichzelf met een witte lijn / te hebben omkrijt herrijst hij van de plaats delict’ – de openingsregel van ‘Doe-het-zelf’, het gedicht waarmee Kosters de Turing Gedichtenwedstrijd 2012 won. Het zijn drie onmogelijke handelingen waarin de dichter tegelijk subject en object is, visser en vis, zijn eigen vangst (met misschien wel een knipoogje naar Vis (2008), de debuutbundel van collega-dichter en fondsgenoot Arnoud van Adrichem?)
Het is verleidelijk om in het beeld van de klimmer die zich aan de eigen haren optrekt en zich afzet in het luchtledige een metafoor te zien voor de moderne dichter en, waarom niet, voor de moderne mens die zich niet langer op traditie of metafysica kan beroepen om zijn bestaan te funderen. Naar die fundamenten is de dichter op zoek, maar het enige wat hij vindt of vangt is zichzelf (‘in zichzelf geschopt schepsel’). Hij moet zichzelf voortdurend ontwerpen uit zijn ‘omkrijt’ lijk, uit de dode fragmenten van zijn voorbije ik.
Het gedicht ‘De klimmer’, waarvan hoger geciteerde regel de eerste is, eindigt als volgt: ‘Zijn stem slaat stom, hij moet opnieuw // zijn voortgang zelf verzinnen. // de ware berg die staat van binnen.’ Het gedicht beschrijft hoe de dichter in zichzelf, vanaf zijn voeten, via zijn been, zijn darmen, ribben en hart naar boven klimt, maar de top niet haalt: ‘Maar de tocht duurde te lang, hoort hij, // het uitzicht blijkt voor onderhoud gesloten.’ ‘Gedicht tot de zee’ heeft het over ‘inzicht / dat wie opdiept eerst moet zinken’. Wie inzicht of uitzicht verlangt, moet eerst de diepte in, de bodem raken. De vangst heeft duidelijk haar prijs. De nadruk ligt in deze gedichten wellicht meer op het zinken (de sterfelijkheid, het afscheid, het verlies, de dood…) dan op het nieuw verworven inzicht, al liggen beide misschien niet eens zover uit elkaar. Mogelijk vallen ze zelfs samen: ‘Zee die wijzelf ten diepste zijn, zog / zonder schip, zee neem mij mee // zee wijs en wees mijn weg.’ Het enige wat de dichter rest is de sprong in die diepte, de ‘salto mortale’ – met een verwijzing naar het gelijknamige gedicht van H. Marsman. Maar die sprong heeft helaas maar zelden de perfectie van die van de voetballer in het gedicht ‘De contra-arm (Slow motion)’:
0, zo aan de dans ontstegen stap uit zichzelf
sprong in het zwart naar de kruising rechtsboven,
de torso die tolt rond de spil van zijn middel
de arm die balans in het niets biedt rechtsonder
De bundel bestaat uit drie afdelingen en een epiloog die omschreven wordt als een Schlagerzang. De drie afdelingen bevatten respectievelijk negen, dertien en elf gedichten. De titels van die drie afdelingen hebben dezelfde structuur: ‘Het vlees en de val’, ‘Systeem en verloop’, ‘De aarde en het weer’. De eerste term lijkt telkens te verwijzen naar iets stabiels, terwijl de tweede beweging, verandering en verval impliceert. De opeenvolging van vlees, systeem en aarde suggereert dan weer een uitvergroting van het perspectief. Elk van de drie afdelingen bevat een opvallend lang gedicht, achtereenvolgens ‘De andere wereld’, ‘Zij (Hagenheld)’ en ‘De doper’. Zijn deze drie gedichten de ‘fundamenten’ van deze bundel? Misschien. Ze tonen in elk geval de breedte van Kosters poëtische taal: episch, elegisch, lyrisch, ironisch, speels, parodiërend, vol referenties aan zowel de hoge als de lage cultuur: Seamus Heaney (wiens werk Kosters samen met Han van der Vegt vertaalt), T.S. Eliot, de Bijbel en Homerus staan naast de crimineel Willem Holleeder, de alternatieve countryband Wovenhand van David Eugene Edwards en de populaire Amerikaanse sitcom The Big Bang Theory. Ook naar eigen werk wordt nadrukkelijk verwezen, onder meer door het citeren van de titels van vorige bundels. Zowel het snoeien van wilgen (‘Oogst’), de zelfmoord van een spits (‘Justin Fashanu, 1961-1998’) als een computervirus (‘De doper’) kunnen onderwerp zijn van deze poëzie, die als het sleepnet in het gedicht ‘Vangst’ alles met zich meesleept: ‘net zonder aantoonbare // mazen dat alles in zijn territoriale zone / mee-, omver- of wegbonjourt: / tonijnen, dolfijnen, zeesterren, plankton […]’.
Geen toeval wellicht dat de drie lange gedichten steeds grilliger worden qua toon, vorm en zelfs typografie. ‘De andere wereld’ is een strak opgebouwde narratieve cyclus van achttien gedichten die elk uit negen (3 x 3) regels bestaan. Daarin beschrijft de dichter zijn tocht door Amsterdam. Die begint met het struinen langs boekenstalletjes op het Spui ‘op zoek naar een tweedehands epos / – desnoods een eigen, zolang het als nieuw is – […]’, en gaat daarna over in een lange metrorit door de stad (‘de mystiek van de tunnel’), nog een beeld van een afdaling van de dichter in zichzelf. Een boekhandelaar geeft de dichter een boek waarin deze tot zijn verbazing het verhaal van zijn eigen leven leest: ‘En wat ik een canto bij vlagen / in me opnemend zag, / was dat dit leek / op een plot die ik zelf had beleden.’ Negen gedichten beginnen expliciet met de formulering ‘Ik las dat […]’. Naast een afdaling in de literatuur – Heaney wordt nadrukkelijk vermeld – is de tocht ook een afdaling in de eigen biografie. Getekend door de dood van de vader (‘Dat zijn dood mij niet verloste van het / spinsel dat me ving. Ik dat juist omarmde, / met weerzin paste, omgekeerd aantrok’) en een afscheid van de geliefde (‘Dat de jaren die mij restten na jouw afscheid / onzegbaar veel dreigender schenen.’).
In de tweede afdeling – ‘Systeem en verloop’ – wordt de relatie met de geliefde in verschillende toonaarden verder uitgewerkt. Die relatie is – hoe kan het ook anders – complex: ‘Het is niet dat ik me vastleg / of niet loskom, het is // dat ik je vasthoud tot je blijft dat ik je loslaat.’ In het lange, fragmentarische gedicht ‘Zij (Hagenheld)’ verschijnt de geliefde als een reusachtige nachtvlinder:
1) Zij is maar liefst
levensgroot, met armen als vleugels
met borsten als vleugels
met benen als borsten en vleugelsmutatis mutandis
met vleugels als armen als vleugels
die ik uitteken, uitknip, uitroep
maar wat moet ik ermee?
Stick it on a fridge I’d say.
Ook in de rest van het gedicht verschuift de relatie met de geliefde tussen vangen en gevangen worden, tussen overmeesterd worden en meester zijn. In ‘Maar Nausikaä dacht aan iets anders’ komt een brutale, seksueel geëmancipeerde Nausikaä tevoorschijn, die precies weet waar ze moet kijken als Odysseus uit de golven opduikt: ‘Ik wist vanaf toen / hoe het was om vlees / om het vlees van een man te zijn / al was ik dat niet nog / al weersprak nog mijn tong / wat ik werkelijk dacht.’ Andere gedichten, zoals ‘Of andersom’ en ‘Terugkijkend (Helm)’ beschrijven subtiel het verleidingsspel: ‘Tot alleen je lok nog zichtbaar is en dan ook je lok niet meer. // Je aan het einde van de groenstrook naar de heuvel richting huis fietst. // Of andersom. // Je me voorbij rijdt, inhoudt, vraagt of je nu moet stoppen en ik nee zeg, rij maar door.’
Terwijl ‘De andere wereld’ vertelt over de dichter die in de onderwereld van de metro afdaalt, gaat ‘De doper’ over iemand die of iets wat zich in de dichter manifesteert en hem overneemt, over hoe een virus een computer blokkeert en overneemt. In ‘De andere wereld’ werd de geliefde reeds in computertaal beschreven en vervloekt: ‘Sy- / steemfout. Barre schoonheid, codehacker. / Opmaaktaal ontregelende webmeesteres.’ ‘De doper’ wordt geritmeerd door de steeds terugkerende regel: ‘In de holten, in de holten in mijn schedel een verstoring.’ De doper is natuurlijk Johannes de Doper die in de christelijke leer de komst van de Verlosser aankondigde en door Herodes werd onthoofd na een dans van diens stiefdochter Salomé. Deze feiten zijn in het gedicht herkenbaar aanwezig. Maar het gedicht zit ook vol met andere verwijzingen, zoals naar de spirituele en religieuze songteksten van de al genoemde groep Wovenhand. Het gedicht beschrijft hoe een autorit met vijf vrienden naar een optreden van de groep in Zwolle uitloopt op een bijna dodelijk ongeval:
We kloppen op de ramen, krijgsgevangen in een tunnel
van de bijna-doodervaring, deze bijna-Great Escape
het lichaam van die koude, glas-ombolde, uitgeholde
duisternis voorziet niets, niets dan dat er iets verglijdt
in de achteruitkijk, dan dat er zich iets voor ons uitkrijt
dat voorlopig uit de greep blijft.
Een fascinerend ritme dat langzaam verbrokkelt in eenlettergrepige woorden.
Is die bijna-doodervaring de harde kern van dit gedicht? ‘Zo bevroor ik totaal / In zichzelf gekeerde ijstijd werd ik, gletsjertong / pas diep in het laagland tot stilstand gebracht / een puinwaaier, een handvol eindmorenen / de oogst van al dat woord worden.’ Het gehele middendeel van het gedicht beschrijft deze toestand: ‘Ik was zelf de ongrijpbare tijd die mij innig omhelsde / die me afwees, me de dope roofde / waar ik dan steeds achteraan moest.’ Het lijkt alsof de dansende Salomé aan deze ijstijd een einde maakt: ‘ik hield het niet koel toen het meisje op mijn tafel, / mijn dansvloer, mijn stilleven (nog wel) / ging dansen.’ ‘De doper’ is ongetwijfeld een cryptisch gedicht, maar het blijft fascineren door zijn meerstemmigheid, zijn steeds wisselend perspectief en de existentiële ervaring die je erin hoort doorklinken.
‘Wat daar stond was door hoger hand geschreven,’ luidt het in ‘De doper’, een thema dat al eerder in het gedicht ‘De andere wereld’ aan bod kwam. Is het leven dat we leven wel het onze? Hoe vrij zijn we in wat we doen en zeggen? Wat en wie klinkt er mee in de woorden die we gebruiken? Van welke daden zijn de onze de echo? Geen toeval dat gedichten als ‘Weerwaarschuwing’ en ‘Oogst’ een cyclische tijd suggereren. De toon van het laatste gedicht is elegisch en ironisch tegelijk. De dichter snoeit de wilgen in de tuin:
[…] dan de
keukentrap tegen de stammen die wegzaktin de grond, sokken vette aarde om de poten
als je het evenwicht herstelt, je eigen
om je broekspijpen geslagen, onzichtbaarin je laarzen, je eigen onderhuids en immer
wankelend bewaren, terwijl de mist
terwijl de regen, de klei, de verte, terwijl het huisin brand, de takken verzameld, terwijl de winter
klaar voor de start, terwijl het einde opnieuw
nabij.
Het is een fragiele vangst: dit kwetsbare evenwicht tussen einde en begin, dood en leven, ik en de wereld, voortdurend bedreigd door fatale breuken en definitief afscheid. De bundel eindigt met een ‘Lied van de zeevaarder’ waarin tegelijk de grote afstand tot de geliefde als de afstand overwinnende kracht van de liefde wordt bezongen, en dat in het idioom van een meezinger:
Niet huilen Ramona
de nacht is nog lang.
Jouw hart klopt in het mijne,
Ramona,
zet zeeën in gang.
Glashelder, maar de poëzie van Kosters heeft zijn duistere passages, haast onvermijdelijk voor een dichter die zich in zijn gedichten voortbewogen voelt ‘langs het / voortreffelijke, moeilijke, zeldzame woord.’ Vangst is daarom tegelijk veeleisend en gul. De gedichten vragen van de lezer concentratie en geduld, veel herlezen, maar hij krijgt er ook iets voor terug. Ook dat is een fragiel evenwicht.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.