‘You know, and I know, that the country is celebrating one hundred years of freedom one hundred years too soon,’ schreef James Baldwin in 1963 aan zijn veertienjarige neefje James. Honderd jaar na de afschaffing van de slavernij was vrijheid voor iedereen nog ver weg.
Maar er gloorde ook hoop. Het waren de hoogtijdagen van Malcolm X en Martin Luther King jr., met de Civil Rights Act van 1964 als een belangrijke overwinning in hun strijd tegen racisme en discriminatie. Vorig jaar – de eeuw van Baldwin is inmiddels over de helft – schreef Ta-Nehisi Coates (1975) ook een brief, aan zijn vijftienjarige zoon Samori. Die tekst, getiteld Between the World and Me en onlangs verschenen in een uitstekende vertaling van Rutger H. Cornets de Groot, heeft behalve Samori wereldwijd miljoenen anderen bereikt en vermoedelijk velen geschokt. De hoop van James Baldwin, Nina Simone, Martin Luther King, bell hooks, Barack Obama, Claudia Rankine en al die anderen die op hun eigen manier voor emancipatie vochten, blijkt ijdel in deze monoloog van vader tot zoon.
Coates werkt als journalist voor The Atlantic en is uitgegroeid tot een belangrijke stem in het debat over racisme in de Verenigde Staten. Hij groeide op in de achterbuurten van Baltimore – het decor van de televisieserie The Wire – als zoon van een plaatselijk leider van de Black Panther Party, de groepering die in de jaren zestig en zeventig met geweld voor gelijkwaardigheid streed.
Zijn vaders activisme heeft Coates’ denken duidelijk gekleurd: ‘ze waren overal in huis, boeken over zwarte mensen door zwarte mensen voor zwarte mensen’. ‘De compromisloosheid van de Black Panthers zie je terug in zijn taal. Maar anders dan zijn vader wijst Coates zijn zoon het pad naar een individuele strijd in plaats van een collectieve. Die strijd is de horizon: verder hoeft een vijftienjarige zwarte jongen niet te kijken. De struggle zelf is wat het leven de moeite waard maakt, aldus Tussen de wereld en mij.
Coates opent zijn zoon de ogen voor de hypocrisie van de Amerikaanse Droom, nadat Samori op zijn kamer heeft gehuild om de vrijspraak van de moordenaars van Michael Brown. Hij legt zijn zoon uit dat het politiegeweld tegen deze zwarte jongen niet een uitwas is, maar de voedingsbodem van de Amerikaanse natie. De witte Amerikaanse identiteit en het narratief van de Amerikaanse Droom zijn erop geënt.
Als ik in Tussen de wereld en mij een kernzin moest aanwijzen, dan was het deze: ‘Wat ik graag wil dat je weet, is dat het in Amerika traditie is om het zwarte lichaam te vernietigen – het is erfgoed.’ Coates’ visie op racisme is er een die alle discussies over diversiteit en maatschappelijke ongelijkheid doet verstillen:
[A]lle bewoordingen waarmee we over deze dingen spreken – rassenrelaties, raciale kloof, raciale justitie, rassendiscriminatie, witte privileges, zelfs witte superioriteit – dienen alleen om te verdoezelen dat racisme een puur lichamelijke ervaring is. Dat racisme hersenen loswrikt, luchtwegen blokkeert, spieren openrijt, organen uitrukt, botten breekt, tanden uitrukt.
Deze ‘verdoezeling’ maakt deel uit van de retoriek van hen die Coates de ‘Dromers’ noemt, zij die ‘geloven dat ze wit zijn’. De metafoor verwijst naar een geïnternaliseerde vorm van wensdenken die raciale verschillen veronderstelt en tegelijkertijd doet alsof die verschillen geen belemmering meer zijn in het land van gelijke kansen. De Droom is een ideologie waaraan de witte Amerikaan verslaafd is. Niemand wil eruit ontwaken. ‘De Droom is de vijand van alle kunst, van doordenken en van elk eerlijk schrijven,’ stelt Coates. In afwisselend lyrische en keiharde woorden schudt hij de lezer wakker uit de Amerikaanse Droom en ontkracht hij de idealen van Martin Luther King.
Die bevlogen stijl toont de noodzaak van deze tekst, die perfect balanceert tussen brief, pamflet en memoires. In die mengvorm komt dit literaire betoog soms abrupt tot stilstand wanneer Coates schakelt naar een persoonlijke herinnering. Het vuur van zijn taal wordt bijna letterlijk gedoofd wanneer hij zijn eerste ontmoeting met Samori’s moeder memoriseert:
Ze bracht de joint naar haar donkerpaars gekleurde lippen, nam een trekje, blies de rook uit en zoog die rook opnieuw naar binnen. Een week eerder had ik haar gezoend, en nu, met die rook en het vuur (en al op weg naar de roes), voelde ik me verloren rondrennen, me afvragend hoe het zou zijn om haar te omhelzen, door haar te worden uitgeblazen, weer tot haar in te keren, en zo haar roes te zijn.
Zulke momenten vormen zelf een roes in de tekst, en demonstreren wat Coates bedoelt met de waarde – om niet te zeggen ‘schoonheid’ – van de persoonlijke struggle. Het is bewonderenswaardig hoe vertaler Cornets de Groot erin slaagde deze dynamiek (en in dit geval de erotiek) te behouden.
Wanneer Coates vertelt over zijn ervaring van 9/11 wordt duidelijk hoezeer een zwarte Amerikaan zoals hij geïsoleerd is door zijn land. Te midden van de ‘belachelijke praalvertoning van vlaggen, het machismo van brandweermannen’ bleek de schrijver niet in staat om mee te rouwen:
Ik bleef denken aan hoe het zuiden van Manhatten voor ons altijd al Ground Zero was geweest. Daar, in datzelfde verwoeste district, zo passend financieel district geheten, veilden ze onze lichamen. Ooit was daar een begraafplaats voor de geveilden geweest.
De aanslagen vonden bovendien plaats kort nadat een studievriend van Coates doodgeschoten was door de politie. De auteur beschrijft hoe hij uitkeek over ‘de ruïnes van Amerika’ en slechts kon denken aan zijn vriend Prince Jones. Waarom rouwen om de moord op al die politieagenten en brandweermannen, wanneer diezelfde gezagsdragers hun eigen landgenoten structureel en op veel grotere schaal onderdrukken, opsluiten, vernietigen?
Tussen de wereld en mij dankt zijn overweldigende retorische kracht hoofdzakelijk aan Coates’ keuze voor de briefvorm. Op elke bladzijde blijft het zijn individuele verhaal, hoe abstract of historisch hij zijn perspectief ook onderbouwt. Ook de verschillende en nogal willekeurige familiefoto’s versterken dat effect: elke foto vertelt een eigen verhaal dat niet noodzakelijk geduid of uitgelegd hoeft te worden. Samori kent de foto’s en de mensen op de foto’s. Hij heeft geen uitleg nodig.
Mij maakt dit onderonsje soms ongemakkelijk. Ik voel me een indringer in een gesprek tussen intimi. En het is niet alleen de zoon wiens rol van aangesprokene ik aanneem. Ik lees een tekst die de lezer aanspreekt in de jij-vorm, en die mij nadrukkelijk niet adresseert. Ik ben een ‘witte’, misschien zelfs een ‘Dromer’, in elk geval niet iemand die zich kan en mag identificeren met het ‘ons’ en het ‘wij’ waarover Coates schrijft. Zelfs de foto’s vergroten die afstand: bijna altijd kijken de geportretteerden recht in de camera. Soms lachend, soms ernstig. En steeds heb ik de neiging om weg te kijken, om de afstand te ontkennen tussen hun wereld en de mijne. Coates confronteert mij met mijn eigen onwil om uit de Droom te ontwaken.
Vanwege die afstand heb ik getwijfeld of ik dit boek wel moest bespreken. Ik wilde niet dezelfde fout maken als New York Times-columnist David Brooks door te erkennen dat blanke mensen misschien maar eens hun mond moeten houden, ‘maar…’. Ik heb het uiteindelijk gedaan, omdat Coates besloot om deze brief niet alleen aan zijn zoon te richten. Daarmee communiceert hij ook met lezers met een andere ervaring, of simpeler: huidskleur. Die communicatie is interessant en leek me een bespreking waard.
Niettemin vraagt Coates’ intieme en persoonlijke invalshoek om een reactie. Ik ben opgegroeid in een pastorie op het Zeeuwse Walcheren. In mijn omgeving is niemand ooit onrechtvaardig behandeld door de politie, laat staan doodgeschoten. Ik heb het voorrecht geen idee te hebben wat het betekent om gediscrimineerd te worden. Die verschillen maken elke gelijkstelling met mijn eigen ervaring of geschiedenis vanuit mijn perspectief grotesk. Het is een miskenning van Coates’ gevoel voor nuance en eigenheid om zijn individuele verhaal te extrapoleren naar een ander land of naar een andere ervaring. De vragen naar de verschillen zijn relevant en moeten gesteld worden, des te meer nu het boek vertaald is. Maar dat moeten anderen doen. Zo liggen de grenzen van wat deze bespreking wel en niet kan zeggen.
Ik vind het opvallend dat andere critici die reserve blijkbaar nauwelijks ervaren hebben. Het is tekenend dat deze discussie in de vooraanstaande Nederlandse media voornamelijk gevoerd is door recensenten ‘die denken dat ze wit zijn’, om met Coates te spreken. Guus Valk recenseerde het boek voor NRC Handelsblad, Joost de Vries en Arjen van Veelen schreven erover in De Groene Amsterdammer, Simone van Saarloos wijdde er een column aan in NRC Handelsblad en Elma Drayer een raar essay in Vrij Nederland. Die kritiek lokte op zijn beurt weer reacties uit: Merijn Oudenampsen vond op zijn blog dat Valk niet goed gelezen had en Stijn Verhoeff hekelde De Vries’ recensie op de website van De Gids.
Op Stephan Sanders na, die in de Volkskrant de vertaling besprak, zijn het stuk voor stuk mensen van wie ik verwacht dat ze zich net als ik (vooral) identificeren met een ‘witte lezer’. Die positie betekent natuurlijk niet dat je zo’n boek niet mag bespreken. Maar ik vraag me wel af: wat betekent het om een brief te lezen die jou aanspreekt en tegelijkertijd buitensluit? Bestendigen we niet de Droom door als witte lezers de gescheiden werelden van schrijver en lezer te negeren en daarmee te veronderstellen dat identificatie of begrip grenzeloos is?
En dan was er nog de rel over de kop ‘Nigger, Are You Crazy?’ en vormgeving met black-facefiguurtjes van de NRC-recensie, aangekaart in de Washington Post. De Amerikaanse journaliste zag de misser van haar Nederlandse collega’s als symptomatisch voor een land dat Zwarte Piet in stand houdt. Pijnlijk was haar conclusie dat
[it is] perhaps no surprise that the themes of Coates’s book about the desecration of black bodies and whites’ simultaneous denial about racism were lost in translation with the Dutch editors at NRC.
Ik vind de term ‘lost in translation’ treffend: een recensent of redacteur uit Blaricum kan nooit alles verstaan van een schrijver uit Baltimore, die bovendien zijn eigen taal, achtergrond en geschiedenis thematiseert.
Natuurlijk gaapt er altijd een kloof tussen de beschreven werkelijkheid in een (al dan niet literaire) tekst en de werkelijkheid van de lezer. Maar in dit boek is die kloof er een tussen reële, politieke werkelijkheden en heb je als witte lezer te accepteren dat die onoverbrugbaar is, hoewel de witte receptie dat niet zo gemakkelijk aanvaardt. Zo beschrijft Coates in de eerste zin hoe hij stilvalt als een talkshowpresentatrice hem vraagt wat het betekent om je lichaam te verliezen. Alsof hij dat in een paar zinnen zou kunnen overbrengen. De auteur confronteert zijn publiek zowel in vorm als inhoud met de grenzen tussen deze gescheiden werelden en laat het zo opzettelijk en genadeloos verdwalen. Deze leeservaring weerspiegelt de Babylonische spraakverwarring tussen de auteur en de Dromers. Ook dat maakt Tussen de wereld en mij zo’n indrukwekkend boek.
De receptie van Tussen de wereld en mij (mijn stuk inbegrepen) toont dat de witte stem te dominant is in het publieke debat. Waarom komt er geen kritische stroom op gang die vanuit het niet-witte perspectief de Nederlandse identiteit en het Nederlands racisme durft te bevragen? En waarom worden stemmen die een poging doen zo agressief gesmoord? Of zien we recentelijk toch, al dan niet geïnspireerd door Coates, dat de Hollandse Droom nu ook in de gevestigde media aangevallen mag worden? Het spraakmakende essay ‘Ik ben geen Nederlander’ van Nadia Ezzeroili, het boekje Nederland mijn Vaderland (2015) van Zihni Özdil, de roman Hoe ik talent voor het leven kreeg (2016) van dichter en voormalig asielzoeker Rodaan Al Galidi: teksten over de afstand tussen gescheiden werelden in Nederland worden gepubliceerd en kunnen rekenen op aandacht in de gevestigde media. Wie weet stemt Tussen de wereld en mij, tegen wil en dank, en voor Nederland althans, toch nog hoopvol.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.