Begin dit jaar publiceerde Rens Bod zijn indrukwekkende Een wereld vol patronen, een mondiale geschiedenis van de menselijke kennis. Zijn timing is bijna even knap: deze wetenschapsgeschiedenis verscheen in een tijd waarin de toekomst van de wetenschappen onder druk staat, met name in Nederland. Bod ontpopte zich als oprichter van actiegroep WOinActie tot een prominente stem in de discussie over de toegenomen werkdruk en de zogenaamde rendementscultuur aan de universiteiten. In zijn voorwoord erkent Bod dat zijn rol als activist verbonden is geraakt met zijn onderzoek. Een wereld vol patronen positioneert zich dan onmiskenbaar óók in deze politieke discussie.
Een wereld vol patronen is, eufemistisch uitgedrukt, een ambitieus boek. Bod stelt zich ten doel een ‘polycentrische’ geschiedenis van de menselijke kennis te schrijven, van 2,5 miljoen jaar geleden tot ongeveer 1800. Het boek moest niet een zoveelste wetenschapsgeschiedenis over de ontwikkeling van de Westerse natuurwetenschap worden, maar een verhaal dat ‘zo veel mogelijk disciplines uit zo veel mogelijk regio’s en culturen op gelijke voet […] behandel[t]’. Bod situeert dat verhaal in alle werelddelen van Amerika tot Oceanië en verdeelt het in vijf aktes: de prehistorie (tot 3000 v.Chr.), de vroege oudheid (3000 tot 600 v.Chr.), de klassieke oudheid (600 v. Chr. tot 500 n.Chr.), de postklassieke tijd (500 – 1500) en de moderne tijd (na 1500).
Dat vergelijkende perspectief levert veel op. Het laat bijvoorbeeld zien dat wetenschappelijke ontwikkelingen voortdurend bepaald worden door interculturele uitwisseling, maar dat ze soms ook gelijktijdig of geïsoleerd ontstaan. Zo ontdekten Chinese, Indiase en Babylonische wiskundigen in de vroege oudheid onafhankelijk van elkaar het bestaan van pythagoreïsche drietallen en ontwikkelden Leibniz en Newton ongeveer gelijktijdig de infinitesimaalrekening (waarna ze jarenlang bleven ruzieën over de credits). In de dertiende eeuw beschreef de Islamitische arts Ibn al-Nafis de werking van de kleine bloedsomloop, bijna vier eeuwen voordat de Engelse wetenschapper William Harvey die doorbraak dunnetjes zou overdoen. In China deed men al in de zestiende eeuw aan preventieve inenting tegen de pokken, lang voordat de Brit Edward Jenner eind achttiende eeuw de eer zou opstrijken van deze mijlpaal uit de medische geschiedenis.
Bod demonstreert daarnaast dat ontwikkelingen in de natuurwetenschappen vaak verbonden zijn met die in de geesteswetenschappen. In het China van de klassieke oudheid waren meerdere disciplines gefundeerd op de notie van yin en yang en de koning van de vroegmoderne natuurwetenschap, Newton, hield zich behalve met natuurwetten ook bezig met muziektheorie, geschiedenis en filologie. Verder beargumenteert Bod – in lijn met recent onderzoek van bijvoorbeeld James Turner, Jonathan Sheehan en Dirk van Miert – dat de ontwikkeling van de filologie in de zestiende eeuw een voorttrekkende rol heeft gespeeld in de daaropvolgende wetenschappelijke revolutie in zo’n beetje alle andere disciplines. Een wereld vol patronen biedt een overdaad aan encyclopedische kennis, maar de rijkdom aan historische voorbeelden toont bovenal aan dat een meer traditionele geschiedenis van de Westerse (natuur)wetenschap van pakweg Aristoteles tot Einstein slechts een zeer eenzijdig verhaal vertelt.
Een wereld vol patronen is een historiografisch overzicht, maar presenteert tegelijkertijd een hypothese over de mondiale evolutie van wetenschappelijke kennis. Bods periodisering loopt parallel met de belangrijkste fases uit die evolutie. De prehistorie ging gepaard met een ‘bewustwording van patronen’, de vroege oudheid kende een ‘explosie van patronen en de bewustwording van principes’, in de klassieke oudheid ontstond een ‘explosie van principes en de bewustwording van herleidingen’, de postklassieke periode was de tijd van een ‘reductie van principes en de voortgang van herleidingen’, waarna de moderne tijd aanbrak met een ‘ontdekking van patronen in herleidingen’ en de definitieve doorbraak van de zogenaamde empirische cyclus.
Als cultuurhistoricus ben ik getraind om een beetje tegen te sputteren wanneer zo’n mondiaal grand narrative geponeerd wordt over iets als ‘De geschiedenis van kennis’ (Bods ondertitel). Bods suggestie dat de grote historische tendensen die hij beschrijft universele parallelen vertonen, roept de vraag op in hoeverre kennis nog cultuureel bepaald is. In de geest van Foucaults ‘archeologie van de menswetenschappen’: wat waren de historische en epistemologische ‘voorwaarden’ voor de specifieke kennispraktijken zoals ze ontstaan zijn? Hoe hebben culturele kennistradities en discoursen begrensd wat in een bepaalde tijd en ruimte als ware kennis gold? Wie goed leest, vindt bij sommige episodes antwoord op zulke vragen, zoals in het eerder genoemde voorbeeld van het yin-yang denken. Maar in zijn (verder waardevolle) poging om een overkoepelende these te formuleren, doet Bod niet altijd recht aan de enorme variatie in de manier waarop historische culturen kennis definieerden, organiseerden en legitimeerden. Wetenschappelijke debatten staan niet los van religieuze, politieke en morele discoursen, en al die kennisdomeinen zijn, uiteraard, sterk historisch en cultureel verankerd.
Toegegeven: die kritiek is natuurlijk nogal plichtmatig. Het is een voorspelbare cultuurhistorische kanttekening die je bij elke vergelijkende overzichtsstudie kunt plaatsen. Maar in Bods zelfverzekerde visie op zijn historiografische model mis ik soms een reflectie op de kennispraktijk die Een wereld vol patronen zelf ook is. Het is tenslotte nadrukkelijk een methodologische keuze om een wetenschapsgeschiedenis te vertellen met de ‘patroonzoekende mens’ als hoofdpersoon. In die keuze weerklinkt natuurlijk Bods eigen disciplinaire achtergrond en wetenschappelijke agenda (zie bijvoorbeeld zijn oratie). Je kunt Een wereld vol patronen lezen als de eerste wetenschapsgeschiedenis vanuit een ‘digitaal’ of patroonzoekend épistémè – voor zover die term van toepassing is. Het is daarmee (zoals bij de meeste geschiedenissen) een projectie van de kennis van nu op de kennis van toen – met alle inzichten én beperkingen van dien.
Het helpt daarbij niet dat Bod zijn definities van patronen, principes en tendensen soms wel erg pragmatisch invult. Bij sommige kennispraktijken is mij niet duidelijk wat het oplevert om die als een vorm van patroonmatig denken te bestempelen: gaat het bij een reeks uniforme grotschilderingen uit het paleolithicum om een kennispatroon, of was er simpelweg sprake van een conventie in de beeldtaal van die tijd? Of: je zou met Bod kunnen stellen dat Spinoza in zijn Tractatus-Theologico Politicus (1670) uit was op een wetenschappelijke correctie van destijds gangbare interpretaties van de Thorah, bijvoorbeeld over het auteursschap van Mozes. Maar de beruchte filosoof gebruikte zijn Bijbelkritiek toch ook als bewijs tegen elke waarheidsclaim op theologische gronden, en is er dan nog sprake van een empirische cyclus? Ik denk dat Bods historiografische model niets aan analytische kracht had ingeboet wanneer hij vaker had erkend dat kennis niet altijd uit patronen, principes en herleidingen voortkomt, maar soms gebaseerd is op onregelmatige observaties of ad hoc vorm krijgt binnen specifieke en unieke debatten. Sterker nog: die erkenning had de eigen empirische cyclus in dit boek nog overtuigender gemaakt.
Bod benadrukt dat zijn boek ‘geen pamflet voor WOinActie’ is. Maar het hielp mij als lezer wel mijn denken te vormen in de actuele politieke discussie over de financiering van het wetenschappelijke onderwijs. Met name in het licht van de recente plannen van de Commissie Van Rijn voor een herverdeling van subsidies ten gunste van de technische studies, biedt Een wereld vol patronen een relevant historisch perspectief op de veronderstelde scheidslijnen tussen wetenschappelijke disciplines. Een dergelijk generaliserend beleid over dé sociale en geesteswetenschappen versus dé technische studies versterkt maar weer eens de hiërarchie tussen deze wetenschappelijke domeinen. In 400 pagina’s demonstreert Een wereld vol patronen dat die hiërarchie historisch gezien ongefundeerd en contraproductief is. Bods boek maakt duidelijk dat er iets grondig misgegaan is sinds pakweg C.P. Snows beroemde lezing over ‘the two cultures’ tussen de exacte en de geesteswetenschappen en dat een gezond wetenschappelijk klimaat gebaat is bij een gelijkwaardige kennisuitwisseling tussen alpha, bèta en gamma. Ik gun daarom onze minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Ingrid van Engelshoven, een exemplaar van Bods boek en een weekend vrij. Het beleid van de afgelopen twintig jaar biedt weinig reden tot optimisme, maar wie weet, niet alle patronen uit het verleden bieden een garantie voor de toekomst.
* Met dank aan Stephan Besser, die mij hielp mijn gedachten in deze paragraaf te formuleren tijdens een gesprek over dit boek.
Recensie: Een wereld vol patronen. De geschiedenis van kennis van Rens Bod door Lucas van der Deijl.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.