Recensies, Samenleving

Een beklemmend actueel boek

De cultuur van het narcisme

Christopher Lasch (vert. Elise Marijns)

Eindelijk werd de Nederlandse vertaling van Christopher Lasch’ bestseller The Culture of Narcissism uit 1979 opnieuw uitgegeven. Dit boek vormt een van de hoogtepunten van de twintigste-eeuwse radicale cultuurkritiek en wordt – helaas – met de dag actueler. De vertaling van Elise Marijns uit 1980 werd niet herzien. Enkel werden zorgvuldig de politiek incorrecte termen vervangen, vaak door welzijnswerkersjargon.

In zijn leerrijke inleiding geeft Joost de Vries een ruwe samenvatting van Lasch’ cultuurkritiek en schetst hij het leven van de hardwerkende auteur, de woelige politieke context en het intellectuele milieu waarin hij opgroeide – dat laatste met nadruk op zijn vriendschap met de schrijver John Updike. De Vries wijst onder meer op de invloed die Lasch had op mensen als president Jimmy Carter, terwijl veel later Steve Bannon, de fascistische ideoloog van Trump, met Lasch’ boek liep te zwaaien, tot groot ongenoegen van diens linkse studenten en lezers die herinnerden aan zijn kapitalismekritiek. Het is wel vreemd, maar wellicht typisch Nederlands, dat in het rijtje auteurs die Lasch hebben beïnvloed Freud ontbreekt, terwijl in de titel van het boek een Freudiaans concept centraal staat en Lasch geregeld de kern van zijn narcisme-kritiek verduidelijkt aan de hand van Freud en enkele van diens volgelingen.

Lasch’ boek sloeg bij zijn verschijnen in als een bom – vooral in links-progressieve middens, waar het voor veel schaamrood zorgde. De hele antiautoritaire beweging, ontstaan aan het begin van de twintigste eeuw en in de naoorlogse jaren breed onder de westerse bevolking verspreid, de kritiek op het gezin als doorgeefluik van onderdrukkende, ‘patriarchale’ waarden, het ridiculiseren van ‘ouderwetse’, van hypocrisie doordrongen omgangsvormen, het streven naar een vrije beleving van seks, bevrijd van bezitsdrang en jaloezie, het constant aanschoppen tegen de traditie zoals die door gezin en onderwijs wordt overgeleverd, de cultus van de authentieke emotie en expressie – dit alles heeft volgens Lasch niet tot de beloofde bevrijding geleid, maar tot een nieuwe vorm van onderwerping, pathologisch van natuur, die hij typeert met de Freudiaanse term narcisme.

Dit narcisme komt uiteraard niet uit de lucht gevallen. Het is volgens Lasch het psychologisch effect van maatschappelijke veranderingen. Elk tijdsgewricht brengt zijn psychopathologie voort. Het negentiende-eeuwse kapitalisme van de self made man, waarin protestantse waarden als vlijt en soberheid centraal stonden en dus zelfverloochening gevraagd werd, bracht een ander soort mens voort dan het twintigste-eeuwse gebureaucratiseerde kapitalisme van grote concerns waarin arbeid zijn morele betekenis verliest en de rivaliteit tussen collega’s op de voorgrond komt.

Hoe dan ook zijn de mensen onder geen enkel regime ooit ‘normaal’ geweest. Mensen worden genormaliseerd. Daarom zijn ze neurotische dieren. Als het bijvoorbeeld over politiek gaat, is het ‘een feit dat de mensen nooit hun belangen geheel duidelijk voor ogen hebben gehad en daardoor in de totale geschiedenis irrationele aspecten van zichzelf [met name onbewuste voorstellingen] geprojecteerd hebben op de politiek’. Daarom distantieert Lasch zich van freudomarxisten zoals Erich Fromm en Herbert Marcuse die geloofden dat een bevrijding van het libido maatschappelijk heilzaam was. Lasch blijft in die zin trouw aan Freuds ‘pessimisme’: het conflict tussen drift en maatschappij is onoplosbaar, omdat in de eerste plaats de drift met zichzelf in conflict is. Elk harmoniemodel is niet alleen naïef, maar ook gevaarlijk, wat niet wegneemt dat bepaalde inrichtingen van de maatschappij gezonder zijn dan andere.

Dat we in een narcistische cultuur leven betekent voor Lasch niet dat we allemaal pathologische narcisten zijn geworden. De pathologische narcist vormt een soort uitvergroting van een karakterstructuur die in de moderne kapitalistische maatschappij wijdverbreid is. Het begrip narcisme is van toepassing op wat Lasch de ‘“geëmancipeerde” persoonlijkheid van onze tijd’ noemt. De ironiserende aanhalingstekens zijn cruciaal. Juist zijn illusie geëmancipeerd te zijn (vrijgevochten, breeddenkend, origineel, spontaan…) maakt iemand tot een narcist. Zijn karakterstructuur is een en al paradoxaal: hij minacht gezag, maar is een bange conformist; hij acht zijn persoonlijk gevoel boven alles, maar is doodsbang voor te sterke gevoelens; hij boogt op zijn onafhankelijkheid, maar is verslaafd aan de bewondering van anderen; hij is erg op zichzelf gericht, maar heeft in wezen een zwak ik; hij verlangt naar intense contacten, maar is bang om zich te binden; hij vindt dat niets zijn lustbevrediging in de weg mag staan, maar zijn grondstemming is een diepe lusteloosheid; hij wantrouwt het gezag, maar heeft een sterke neiging tot blinde verering; hij profileert zich graag als charmant en innemend, maar voelt zich van binnen koud en leeg; hij demonstreert graag zijn zelfkennis door zelfspot, maar verbergt hiermee een diepe zelfhaat. En dit laatste raakt reeds aan de essentie van het narcisme: de narcist is zo begaan met zijn imago, zet zo graag een ‘positief zelfbeeld’ neer, omdat hij zichzelf haat.

 

Narcisme en bureaucratisch kapitalisme

In 2021, in de nadagen van de bestorming van het Capitool, zei singer-songwriter Lana del Rey: ‘The madness of Trump, as bad as it was, it really needed to happen. We really needed a reflection of our world’s greatest problem, which is not climate change but sociopathy and narcissism. Especially in America. It’s going to kill the world. It’s not capitalism, it’s narcissism. I was surprised we didn’t have a live-television psychopath crazy person as a president a long time ago because that’s what we see on TV and that’s what we see on Instagram. A lot of really self-obsessed influencers.’ Lasch zou het grondig oneens zijn met het popidool. Het narcisme valt volgens hem enkel te begrijpen als een effect van een transformatie die het kapitalisme in de loop van de twintigste eeuw heeft doorgemaakt, eenvoudig gezegd van een individualistisch kapitalisme met een streng arbeidsethos naar een gebureaucratiseerd monopoliekapitalisme.

Alhoewel in het negentiende-eeuwse kapitalisme de arbeid vaak verregaand geautomatiseerd is, heeft de arbeider nog het trotse gevoel dat hij een prestatie levert. In de grote concerns groeit het aantal beambten. Hun werk is abstract, zegt Lasch, waarmee hij bedoelt dat zij, aangezien het nut van hun werkzaamheid vager is, veel minder het gevoel hebben een prestatie te leveren. Hierdoor verschuift de nadruk van de inhoud van de arbeid naar de concurrentie tussen collega’s – die trouwens letterlijk dicht op elkaars huid zitten. Hun bovengeschikten zijn geen autoritaire vaderfiguren meer, maar managers die zich verschuilen achter anonieme, ‘efficiënte’ regels. Er is geen instantie meer die ontzag of respect inboezemt, maar een controlesysteem van regels en procedures. Dit soort anonieme machtsuitoefening, samen met de subtiele machtsspelletjes die erbij horen, verspreidt zich trouwens over de hele maatschappij. Reeds in Haven in a Heartless World (1977), een studie over de crisis van het gezin, wees Lasch hierop: van burgers wordt niet langer verwacht dat ze zich morele principes eigen maken, maar dat ze zich aanpassen aan conventies. Het spontane vertrouwen in maatschappelijke instellingen slinkt; wat rest is een ongeëngageerd, berekend conformisme aan een macht die, doordat er geen gezag van uitgaat, als manipulatief wordt ervaren en heimelijk uitnodigt tot manipulatief gedrag. Omdat de macht zich zelden als macht laat gelden, is er weinig gelegenheid voor confrontatie ermee. Er is vooral onderhuidse frustratie en woede. Want achter het brave en vriendelijke conformisme schuilt een genadeloze concurrentiedrift.

Volgens Lasch leven we, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld Marcuse dacht, niet langer in een prestatiemaatschappij (of in een ‘meritocratie’). In het naoorlogse managementskapitalisme voelt iemand zich niet meer verplicht om een prestatie te leveren die op zich betekenis heeft, met alle zelfdisciplinering en -verloochening die daarbij hoort. Prestaties worden afgemeten aan die van anderen, namelijk aan het succes dat die anderen hiermee oogsten. Zo wordt succes een doel op zich. Succes wijst erop dat iemand zijn mededingers heeft overwonnen en dus een winnaar is. ‘Het “imago van de winnaar” wordt belangrijker dan de prestatie; wat “men” denkt telt meer dan wat er gedaan wordt. […] Niets heeft zoveel succes als de schijn van succes. […] Hoogmoed en hebzucht, de zonden van het vroegkapitalisme, zijn geweken voor ijdelheid.’ En achter deze ijdelheid schuilt agressieve concurrentie. Het gaat niet langer om faam die je verwerft na iets te hebben gepresteerd, maar om beroemdheid die je verkrijgt door je boven anderen te verheffen en te worden ‘toegejuicht in de nieuwsmedia, in roddelrubrieken, bij talkshows, in weekbladen die uitsluitend schrijven over “persoonlijkheden”.’ De narcist wil niet zozeer eerbied inboezemen, maar worden bewonderd, en het liefst met afgunst. Het verlangen naar roem is in die zin gekleurd door het verlangen anderen te vernederen, met name als reactie op het gevoel zelf vernederd te zijn, want de hele celebrity-idolatrie, maar ook reclame waarin steevast superieure wezens baden in weelde en genot, ‘kweekt bij het publiek zelfbespotting en -minachting aan’.

Reclame, wordt gezegd, maakt nooit zomaar reclame voor een product, maar altijd ook voor een hedonistische levensstijl; ze stimuleert ons toe te geven aan onze mateloze verlangens. Maar al dat van schermen en panelen spattende genot werkt ook vernederend. Al die professioneel geproduceerde beelden van genietende mensen wekken bij de toeschouwers minachting voor de matte, middelmatige kudde waartoe ze zelf behoren. Daarom schuilt er een destructieve rancune achter het verlangen zelf bij de happy few te behoren. Je wilt je wreken op diegenen die je een gevoel van minderwaardigheid bezorgen. Maar van bewonderd worden word je niet beter. In de jaren zeventig is volgens Lasch niet langer de handelsreiziger het symbool van succes, maar de prostituee: ‘ze snakt naar bewondering, maar minacht degenen die haar die aanbieden en put dus weinig voldoening uit haar maatschappelijk succes.’

Symptomatisch voor het feit dat de door media en reclame gestimuleerde jacht op genot een strijd om de macht verhult, is volgens Lasch ‘dat vulgaire termen voor seksuele omgang ook de betekenis krijgen van iemand te slim af zijn, iemand bedonderen, bedriegen, je wil opleggen door middel van list, bedrog of overmacht’. Lasch doelt hier uiteraard, zonder het te benoemen, op het woord fuck, dat ondertussen als geen ander uiting geeft aan het van agressie verzadigde hedonisme dat de planeet heeft veroverd.

 

Vernederende zelfpromotie

 Zo zijn we aanbeland bij een tweede massief maatschappelijk gegeven dat, naast het gebureaucratiseerd kapitalisme, volgens Lasch een narcistische persoonlijkheidsstructuur in de hand werkt, namelijk ‘de mechanische reproductie van cultuur, de overmaat aan visuele en auditieve beelden in de “samenleving van het schouwspel”. […] Het moderne leven krijgt vaak iets van een enorme echokelder, een spiegelzaal. Het leven doet zich voor als een opeenvolging van beelden of elektronische signalen, van indrukken die opgenomen en weergegeven worden door middel van fotografie, film, televisie en allerlei uitgekiende apparatuur. Het moderne leven wordt zo volledig doorgegeven door elektronische beelden dat we onwillekeurig reageren op anderen alsof hun daden – én de onze – worden opgenomen en tegelijkertijd doorgegeven aan een onzichtbaar publiek of bewaard voor zorgvuldig onderzoek op een later tijdstip.’

In de zinnen die hierop volgen wijst Lasch op het (zelf)disciplinerend, ‘normaliserend’ effect van deze obsessieve (zelf)registratie: ‘“Lachen, je staat voor de candid camera!” Dit alziend oog dat het dagelijks leven binnendringt verrast ons niet meer, betrapt ons niet meer in een kwetsbare situatie. Wij hoeven er niet aan herinnerd te worden dat we moeten lachen. De glimlach is ons in het gezicht gebakken, en we weten al vanuit welke hoek we “het beste fotograferen”’.

De hedendaagse mens organiseert als het ware zijn eigen Foucaultiaanse panopticum. Gedurig vooruitlopend op zijn mogelijke registratie, inspecteert hij zichzelf, houdt toezicht op zichzelf, neemt een gepaste, aantrekkelijke houding aan voor een virtueel publiek. Zijn ‘gevoel van eigenwaarde wordt daardoor afhankelijk van de consumptie van beelden van het ik’, gemaakt ter goedkeuring door anderen. De moeizame, discipline vergende bildung en morele (zelf)discipline worden overbodig. Het gaat erom dat je in de ogen van een breed publiek een boeiend, jaloersmakend zelfbeeld construeert. Deze obsessieve bekommernis om hoe je bij anderen overkomt is stresserend: ‘Om de rol die hij voor zichzelf heeft bedacht bij te slijpen en te vervolmaken staart de nieuwe Narcissus naar zijn eigen spiegelbeeld, niet zozeer vol bewondering als wel voortdurend op zoek naar tekortkomingen, tekenen van vermoeidheid, slijtage.’ Een gevoel van onwerkelijkheid besluipt hem, het gevoel niet te bestaan, dat hij dan moet compenseren door nog meer te werken aan zijn imago om te bewijzen dat hij wel degelijk bestaat. Hoe meer het ik naar erkenning haakt, hoe zwakker en waardelozer het zich voelt. Lasch laat geregeld Andy Warhol aan het woord, zoals wanneer het pop art-idool bekent ‘nog steeds geobsedeerd te zijn door de gedachte dat ik in de spiegel kijk, en wat zie ik? Niemand, niets.’

 

Een paternalisme zonder vaders

Dit brengt ons bij een derde maatschappelijke tendens die volgens Lasch het narcisme bevordert, namelijk de ‘therapeutische ideologie die een normatief schema van psychosociale ontwikkeling bepleit en daardoor alleen maar meer overbezorgd zelfonderzoek aanmoedigt. […] Het individu is voortdurend aan het loeren naar tekenen van veroudering en ziekte, naar verraderlijke symptomen van psychische stress, naar smetten en gebreken die zijn aantrekkelijkheid bedreigen of hij speurt naarstig naar de geruststellende tekenen dat zijn leven volgens schema verloopt.’ In zijn Haven in een harteloze wereld had Lasch reeds uitvoerig de groeiende maatschappelijke invloed van psychiaters en psychologen beschreven, hoe hun therapeutische mensvisie de hele maatschappij doordringt doordat ze ook wordt doorgegeven door een leger aan bedrijfspsychologen, personeelsmanagers, coaches, diëtisten en welzijnswerkers, en door de gepopulariseerde psychologie in de massamedia. Wat houdt deze mensvisie in? Het is een soort progressief humanisme. Terwijl het liberalisme de mens beschouwt als een homo economicus die op rationele wijze zijn eigenbelang nastreeft, en de conservatief de mens eerder ziet als trouw aan principes en normen die door een traditie worden doorgegeven, ziet het therapeutische ‘progressivisme’ de mens als een bundel driften die het best onder begeleiding van deskundigen in goede banen moeten worden geleid en hierbij constante bijsturing behoeven.

De therapeutische moraal is in wezen amoreel, dit wil zeggen toegeeflijk ten aanzien van de driften. De mens heeft recht op de ‘bevrediging van emotionele behoeften’, ‘persoonlijke groei’, ‘zelfrealisatie’. Er wordt niet van hem verwacht dat hij trouw is aan principes of idealen die zijn persoonlijke verlangens overstijgen. Zijn verlangen botst niet meer op een morele wet die hem tot zelfbeheersing en -disciplinering dwingt, maar op een – vanwege economische onzekerheid, politieke instabiliteit, opdringerige massamedia, geweld in de openbare ruimte – steeds stresserendere realiteit waarmee hij nu eenmaal rekening moet houden.

Voor de therapeutische (anti)moraal zijn schuld, zonde en straf achterhaalde begrippen. Er zijn enkel ongezonde, ‘disfunctionele’ gevoelens en gedragingen. Iemand die geweld pleegt moet geen schuldinzicht worden bijgebracht, maar inzicht dat hij zich beter, ter wille van het eigen welzijn, ‘positiever’ zou gedragen. De ‘onrealistische’ eisen die de ethiek stelt dienen te worden vervangen door een ‘pragmatische’, ‘realistische’ overlevingskunst. Deze gezondheidsmoraal, die bevrijdt van morele verantwoordelijkheid, dringt ook door tot de bedrijfscultuur. Managers stellen zich niet op als patriarchen met onwrikbare principes, maar eerder als begeleiders die de werknemers uitnodigen hun eigen functioneren te evalueren en bij te sturen. Met als gevolg dat belangenconflicten tussen werkgevers en werknemers gedepolitiseerd worden. De grieven van de werknemer omtrent arbeidsomstandigheden worden vertaald als persoonlijke psychologische problemen waaraan de werknemer dient te werken. Hij moet aan introspectie doen. Lasch spreekt van een ‘paternalisme zonder vaders’.

De popularisering van therapeutische denkwijzen maakt ook het gezag van ouders verdacht. Ouders, wier gezag sowieso reeds door school en massamedia aanzienlijk is ineengeschrompeld, worden beschouwd als in de regel bekrompen, onprofessionele begeleiders van hun kind. Wanneer bijvoorbeeld hun kind wangedrag vertoont mogen ze het niet berispen, maar dienen ze de redenen te begrijpen waarom het kind over de schreef gaat. Zo wordt het kind gepsychologiseerd. Bij gebrek aan autoriteit moeten de ouders hun kinderen emotioneel omkopen, dit wil zeggen listen verzinnen om hun genegenheid te winnen, met als gevolg dat ze nog minder respect krijgen. Het kind moet niet worden gedisciplineerd maar vol aandacht gevolgd, of zelfs geïmiteerd. Lasch wijst op de verstikkende overbezorgdheid waartoe dit leidt. In de plaats van een conflict met een ‘patriarchale’ autoriteit komt een smeulende, machteloze agressie tegen een ‘maternale’ bemoeizucht die iets kils en dwangmatigs heeft. Ter compensatie van dit gebrek aan vertrouwenwekkende gezagsfiguren construeert het kind in zijn fantasie boosaardig dreigende en straffende gezagsfiguren.

 

Zelfbewustzijn als zelfbedrog

‘De voorvechters van de “culturele revolutie” trekken gezagsvormen als het “patriarchale gezin” in twijfel op het moment dat deze al in puin liggen,’ merkt Lasch fijntjes op. De ‘antiautoritaire’ tendens in de naoorlogse tijdgeest bereikt zoals bekend zijn toppunt in de jaren zestig en zeventig. Lasch schrijft zijn boek aan het einde van de jaren zeventig, dit wil zeggen op het moment dat de links-liberale revoluties politiek zijn leeggebloed. Van de politieke strijd tegen allerlei vormen van onderdrukking rest nog enkel een diffuse antiautoritaire stemming, een cultuur van ‘authentieke zelfexpressie’ die wordt versterkt door het ongeremde hedonisme dat door reclame en massamedia wordt gepropageerd. Overal luidt de boodschap dat niet het respect voor principes belangrijk is, maar je persoonlijke welbevinden, dat je je best niet te veel bekommert over de toekomst, maar zo intens mogelijk in het ‘nu’ dient te leven, dat je al die ‘hypocriete’ omgangsvormen beter overboord gooit ten gunste van de echtheid van gevoelens, dat niet arbeid een mens adelt, maar vrije zelfexpressie, dat je je niet te veel aan anderen moet binden, maar beter vrijblijvend samen met hen geniet. Non-conformisme en rebellie zijn gemakkelijk consumeerbare modes geworden die de politieke status quo verzekeren. Zo heeft volgens Lasch Black Power zichzelf als politieke beweging voor burgerrechten lamgelegd door een ‘coole’ stijl te worden, enthousiast nageaapt door progressieve blanken die hiermee hun schuldgevoel omtrent hun voorrechten probeerden te sussen. Hij schetst overtuigend hoe links in het algemeen de neiging heeft zich te verliezen in een ‘narcistische zelfdramatisering’. Links voert voor zichzelf en zijn publiek theatrale scènes op van een bevrijd leven dat de reclame- en amusementsindustrie zich gemakkelijk kan toe-eigenen. Lasch voegt hier trouwens aan toe dat vooral de rijke elite, die neerkijkt op noeste arbeid en op de ‘ouderwetse’ zeden van het gewone volk, deze antiautoritaire mentaliteit uitdraagt. Hij spreekt over de paradox van een ‘anti-elitaire elite’ zonder verantwoordelijkheidsgevoel. Dit idee, dat hij zal uitwerken in zijn The Revolt of the Elites, kan zeker een licht kan werpen op de ramp die de VS nu is overkomen.

Pijnlijk actueel is ook het hoofdstuk dat Lasch aan de crisis in het onderwijs wijdt. Kort gezegd: door de canon aan te vallen en in het onderwijs meer in te spelen op de leefwereld van minderheden en van de jeugd, door de nadruk te leggen op ervaring en creativiteit ten koste van kennisoverdracht, door intellectuele prestaties als elitair te bestempelen, is er een nieuw analfabetisme gecreëerd en werd bovendien het elitarisme versterkt dat men juist uit de weg wilde ruimen; de elite vindt immers altijd zijn weg naar kwaliteitsvol onderwijs.

Het boeiendste, in zekere zin meest filosofische hoofdstuk in Lasch’ rijke boek is misschien wel ‘De banaliteit van het pseudo-zelfbewustzijn’. De hedendaagse narcist is dermate ik-gericht, hij is zo bang om geen onafhankelijke persoonlijkheid te lijken, dat hij niet in staat is ‘om bewust een ander tot voorbeeld te kiezen’. Aangezien hij anderen slechts ziet als een uitbreiding van zichzelf, met name van een archaïsch, geïdealiseerd beeld van zichzelf (Freuds ‘Ideaal-ik’), zit hij met hen onbewust in een agressieve rivaliteit verwikkeld. Zijn wantrouwen tegenover gezagspersonen zoals leraren, politici en ouders (belichamingen van het ‘Ik-ideaal’) gaat samen met zijn door afgunst gekleurde fascinatie voor beroemdheden. Dit is meer dan ooit actueel: een systematisch door de media gevoede cultuur van cynische afkeer van gezag sluit idolatrie niet uit maar vormt er juist een voedingsbodem voor. De narcist heeft er in het algemeen moeite mee om mee te gaan in een verhaal of in een geënsceneerde illusie van realiteit, alsof dit zijn autonomie zou bedreigen. Hij is nauwelijks in staat tot de welbekende ‘suspension of disbelief’, zoals sommige wijsneuzige kinderen menen slim te zijn door erop te wijzen dat een poppenkast niet echt is.

Volgens Lasch berust onze werkelijkheidszin nu net op onze bereidheid om een gestileerde illusie als werkelijk te aanvaarden. Maar door een overconsumptie van door de media geprefabriceerde illusies wordt ons vertrouwen in illusies afgebroken. Dit leidt tot een gevoel dat niets nog werkelijk is, en dus tot cynisme en apathie. Lasch geeft een ruwe maar inspirerende schets van hoe het moderne theater deze toestand weerspiegelt. De hedendaagse ‘held’ zit niet meer in een neurotisch conflict verwikkeld met een wereldbeeld dat voor hem gewicht heeft, maar lijdt eraan dat niets voor hem nog enig gewicht heeft, dat hij terecht is gekomen in een absurd rollenspel.

Wie het leven als een rollenspel beschouwt, en dus zijn ik ‘ervaart alsof het optreedt voor de kritische blikken van vrienden en onbekenden’, wordt als het ware voortdurend achtervolgd door zichzelf. Hij lijdt aan een beklemmende ‘zelfbewustheid’ [self-awareness]. Lasch noemt het een banaal pseudo-zelfbewustzijn omdat er geen sprake is van eerlijke zelfreflectie, maar van een in wezen angstige zelfobservatie, geleid door de vraag of de rol die men speelt beantwoordt aan therapeutische normen van gezondheid en aan beelden van een boeiend, geslaagd leven waarmee reclame en massacultuur ons overspoelen. Het gevolg is dat de narcist, die enkel de eigen gevoelens waarachtig vindt, niet meer vertrouwt op die gevoelens maar juist ‘verlangt naar de verloren onschuld van spontane gevoelens’. De narcist is onzeker over zijn rol, want hij voelt het kunstmatige aan van het imago dat hij voortdurend bijschaaft. Vandaar dat hij het liefst een ironische of zelfs cynische reserve behoudt ten aanzien van de rollen die hij op het werk maar ook tijdens zijn vrije tijd aanneemt. Om zijn gevoel onecht te zijn van zich af te zetten vlucht hij ‘in grapjes, spot en cynisme’. Met zijn nerveuze, dwangmatige zelfspot wil hij laten zien dat hij verheven is boven zijn zinloze werk of de valse gezelligheid van een feestje. Hij beseft niet dat hij juist door die zelfspot zijn situatie kan blijven aanvaarden. Om te ontsnappen aan zijn steriele zelfbewustheid verlangt hij naar iets – eender wat – om zich in te verliezen. ‘Gevangen als de nieuwe Narcissus zit in het pseudo-bewustzijn van zichzelf zou hij graag vluchten in een idee-fixe, een dwangneurose, een “grootse obsessie”’ – het geeft niet wat, als hij maar niet aan zichzelf hoeft te denken.’ Lasch had er hier op kunnen wijzen dat de narcist, om zich te bevrijden van paternalistische managers, bureaucraten, therapeuten en al te toegeeflijke ouders, allen bedreven in het ontkennen van hun machtspositie en object van zijn onderdrukte woede, desgevallend graag zijn lot in handen zou geven van een tiran die er schaamteloos prat op gaat een tiran te zijn.

 

Een tiranniek Boven-Ik

De theoretische achtergrond van Lasch’ brede schets van het narcisme dat de maatschappij in zijn greep heeft, wordt vooral geboden door Otto F. Kernberg met zijn bekende studie over narcisme, en uiteraard door Freud. In hun benadering van het narcisme speelt het Boven-Ik een cruciale rol, misschien het meest complexe concept van de Freudiaanse psychoanalyse. Fundamenteel is Freuds inzicht dat het Boven-Ik niet zomaar de instantie in het Ik is die de verboden en zedelijke eisen van de samenleving vertegenwoordigt en het Ik dus van binnenuit verplicht zijn driften te beheersen. Het Boven-Ik is in hoge mate driftmatig en onbewust. En deze onbewuste component van het Boven-Ik is veel meedogenlozer voor het Ik dan de bewuste component ervan die gevormd wordt door de identificatie met ouders of andere voorbeeldige personen van wie het gezag bewust wordt erkend. Lasch stelt: ‘Het verval van het ouderlijk gezag en in het algemeen van sancties van buitenaf verzwakt vaak het Boven-Ik [de bewuste component ervan], maar versterkt op paradoxale wijze de agressieve, dictatoriale elementen van het Boven-Ik, waardoor het des te moeilijker wordt om instinctieve verlangens te uiten.’ Daarom is het hedendaagse narcistische subject zo gekweld: terwijl het zich vrijgevochten waant, wordt het onbewust getiranniseerd door een ‘sadistisch Boven-Ik’ (Freud). De agressie van dit Boven-Ik is afkomstig van het Ik zelf dat zijn drifteisen nooit heeft laten vallen en onbewust woedend blijft vanwege de opgelegde driftverzaking. Het Boven-Ik is zo genadeloos omdat het de wraak belichaamt van de archaïsche, gefantaseerde ouders tegen dat woedende, eeuwig onvolwassen Ik. Terwijl het Ik zichzelf leert te waarderen door zich te identificeren met voorbeeldige personen of instanties die het Boven-Ik belichamen, voelt het zich door het onbewuste Boven-Ik altijd waardeloos, en angstig, omdat het door het Boven-Ik met zijn eigen agressie overweldigd dreigt te worden. Vandaar dat, zoals Lasch stelt, ‘het narcisme in wezen eerder een afweer is tegen agressieve impulsen dan eigenliefde’. Anders gezegd: de bovenmatige ‘eigenliefde’ van de narcist is verdacht. Met het ideaalbeeld dat hij van zichzelf ophangt, of met zijn gegrepenheid door idolen die als het ware in zijn plaats volmaakt zijn, werpt de narcist een dam op tegen zijn eigen agressie. Zijn zelfbewustheid is angstige zelfcontrole. Hij is bang dat, indien hij spontaan zou zijn, er te veel agressie zou loskomen. Hij heeft dan ook de neiging om zijn agressie te projecteren op anderen. Hij is prikkelbaar en rancuneus, hij is het eeuwige slachtoffer.

Je zou hieraan kunnen toevoegen dat de narcist zijn agressie ook kan projecteren op een idool, een idool dat zijn woede tegen ‘het Systeem’, die aan hem vreet als een ongerichte rancune waarvoor hij zich schuldig voelt, op schaamteloze, ‘onschuldige’ wijze belichaamt. De huidige neofascistische leiders à la Trump, Bolsonaro, Salvini, Orbàn zijn niet charismatisch omdat ze mensen verleiden met een sterke doctrine die hen ertoe motiveert om hun driften te beteugelen met het oog op een hoger ideaal. Het zijn geen patriarchen. Ze presenteren zich daarentegen als rebellen die alle morele codes en ‘hypocriete’ beleefdheden lekker aan hun laars lappen. In hun leider zien zijn fans hun woede schitterend weerspiegeld, verblindend. Gefascineerd door zijn obscene gebaren en vuige toespelingen kunnen ze van hun schuldbeladen agressiviteit genieten zonder deze als de hunne te moeten erkennen. Dat lucht op. Heel even weegt hun schuldgevoel niet meer op hen, want in de leider, als hem, staan ze zichzelf toe om boosaardig te zijn.

Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2024
Vertaald door: Elise Marijns
ISBN 9789025317904
373p.

Geplaatst op 22/04/2025

Tags: Christopher Lasch, De cultuur van het narcisme, Joost De Vries, Narcisme, Sigmund Freud

Categorie: Recensies, Samenleving

Naar boven

Reacties

  1. Gijsbert Pols

    Dank voor de mooie bespreking van het werk van deze inderdaad pijnlijk actuele denker. Ik blijf wel met twee vragen zitten. 1) Hoe moet ik de enthousiaste receptie van het werk van Lasch door conservatieve en zelfs extreem-rechtse denkers als Steve Bannon begrijpen? Gaat het daar om schaamteloze toe-eigening of laat het werk van Lasch dat (deels) toe? 2) Volgens mij begreep Lasch zichzelf als iemand die de Amerikaanse samenleving bestudeerde. In hoeverre is zijn analyse van toepassing op Europa? Ik zie evidente overeenkomsten, maar zou de recensent graag horen over verschillen.

    Beantwoorden

  2. Frank Vande Veire

    Twee moeilijke vragen, die vragen om een onderzoek waarin ik nu niet meteen zin heb. In elk geval staat het apocalyptisch neofascisme van Bannon haaks op het milde conservatisme van Lasch dat staat voor elementaire waardigheid, beleefdheid, bekommernis om de kwaliteit van het onderwijs, voor de overlevering van de traditie die ons moet beschermen tegen de stortvloed van infotainment door de massa- en sociale media. Wat je onder meer uit Lasch’ denken kunt afleiden is dat het neofascisme à la Trump, Bolsonara, Bannon, helemaal niet patriarchaal is, maar juist teert op de ‘liberbaristische’ rancune tegen elke vorm van autoriteit. Ze weten zich te presenteren als rebellen en overigens ook als hyperconsumenten dat trouwens op zichzelf als een vorm van rebellie wordt voorgesteld (‘ik doe gewoon mijn zin’), terwijl voor Lasch ons hedonistisch consumentisme het kritisch politieke bewustzijn van de massa uitholt en het vermogen om zich met morele principes en voorbeeldige personen die dit belichamen te identificeren. – Over de gelijkenis en het verschil met Europa zou ik zeggen dat zowel de gelijkenissen als de verschillen evident zijn. Persoonlijk denk ik dat we het Europees neofascisme moeten begrijpen vanuit een figuur als Berlusconi: mensen depolitiseren door ze te bombarderen met geestloos amusement. Dat was ook de strategie van zijn vriend Poetin.

    Beantwoorden

  3. Gijsbert Pols

    Dank voor de antwoorden!

    Beantwoorden

  4. Gijsbert Pols

    Dat is verhelderend, veel dank.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.