Veel theaterteksten die de voorbije decennia in Vlaanderen geschreven werden, kwamen niet of nauwelijks tot stand aan de schrijftafel, maar ontstonden in dialoog met de theaterpraktijk. Er heeft zich een nieuwe verhouding tussen theatertekst en podium ontwikkeld, niet in de laatste plaats omdat de theaterauteur ook vaak regisseur en/of acteur is. Willy Thomas, Josse De Pauw, Arne Sierens, Jan Fabre en Jan Decorte zijn vertegenwoordigers van dit type theatermakers. Ook Jan Lauwers behoort tot deze groep. Als theatermakers creëren zij met hun voorstellingen een eigen universum, het equivalent van een literair oeuvre.
Lauwers bouwt dat universum uit binnen Needcompany, het gezelschap dat hij in 1986 oprichtte. De artistieke bezetting ervan wijzigde door de jaren heen, maar verzekerde tegelijk ook een grote continuïteit in Lauwers’ werk: choreografe Grace Ellen Barkey is er vanaf het begin bij, actrice Viviane De Muynck sinds het begin van de jaren negentig, danseres Tijen Lawton sinds 1998. Benoît Gob, Anneke Bonnema, Hans Petter Dahl en Maarten Seghers voegden zich aan het begin van dit decennium bij Needcompany. Ik vermeld de acteurs zo expliciet omdat het publiek de ‘fabels’ van Lauwers onvermijdelijk met hun gezicht en hun persoonlijkheid associeert. In de tekst Het Hertenhuis gebruiken de acteurs zelfs hun eigen naam en is heel wat biografisch materiaal verwerkt. Die vervlechting van fictie en realiteit staat een tweede leven van de teksten natuurlijk niet in de weg. Met de publicatie van de stukken die hij sinds het midden van de jaren negentig voor Needcompany schreef, maakt Lauwers ze definitief los uit hun oorspronkelijke context. Het boek bevat dan ook terecht geen voorstellingsfoto’s, geen in- of uitleiding. Alleen de teksten.
Onder de titel Kebang! brengt Lauwers twee trilogieën (Het lied van de slang, Een niet altijd vrolijk gezicht), twee monologen (Ulrike, Somberman), twee eenakters (Ochtendlied, Beelden van genegenheid) en een verhaal (DjamesDjoyceDood) samen. De stukken zijn afgedrukt in het Nederlands, wat enigszins bevreemdend is omdat de voorstellingen in een mengeling van talen en vooral in het Engels werden gespeeld. Die mengeling van talen is een afspiegeling van de internationale samenstelling en ambities van het gezelschap. Het Nederlands is vreemd, maar het helpt misschien om de teksten los te maken van hun ensceneringen en ze te lezen als autonome stukken die uitnodigen tot andere theatrale verbeeldingen dan die van Lauwers.
De teksten kunnen los van hun enscenering beschreven worden, maar niet los van de bredere praktijk waarin deze en andere stukken sinds enkele decennia tot stand komen. De Duitse theaterwetenschapper Hans-Thies Lehmann beschrijft die nieuwe theaterpraktijk als ‘postdramatisch’. ‘Post-’ verwijst hier naar een kritische verhouding tot het dramatische. De crisis van de dramatische vorm begint aan het einde van de negentiende eeuw met het werk van Ibsen en Strindberg, krijgt na de Tweede Wereldoorlog met Beckett een nieuwe impuls en wordt sinds de jaren tachtig nog versterkt met teksten als De Hamletmachine van Heiner Müller, In de eenzaamheid van de katoenvelden van Bernard-Marie Koltès of Psychosis 4.48 van Sarah Kane. Al deze teksten breken de dramatische vorm radicaal open. Ze rekenen af met het mensbeeld waarin het autonome individu, zijn woorden en daden het centrum en de motor van de historische werkelijkheid zijn. Het drama met zijn nadruk op dialoog, conflict, actie, ontwikkeling en ontknoping werd omwille van zijn dialectiek beschouwd als een van de hoogste artistieke uitdrukkingen van de mens als een historisch handelend wezen. Het ‘drama’ is niet alleen een esthetisch model. Het heeft ook epistemologische en sociale implicaties: het steunt op het belang van het individuele handelen voor de samenleving en op de mogelijkheid om de werkelijkheid in taal af te beelden. In het drama opent zich de ruimte van het intermenselijke handelen. Vrijheid en plicht, wil en beslissing worden de belangrijkste kwaliteiten van het westerse mensbeeld van de Renaissance tot de negentiende eeuw.
Het drama wordt ‘modern’ op het ogenblik van zijn crisis. De dramatische structuur met zijn nadruk op conflict en dialoog tussen individuen bleek minder en minder geschikt om de ingrijpende maatschappelijke en psychologische processen van de twintigste eeuw vorm te geven. Adorno merkt in zijn analyse van Becketts Endgame op dat het moderne drama alleen mogelijk is als de enscenering van zijn eigen autopsie, van zijn eigen catastrofe. De onmogelijkheid van het drama had voor Adorno alles te maken met de gebeurtenissen van Auschwitz en Hiroshima: ‘Ieder stuk dat pretendeert het atoomtijdperk te behandelen is zijn eigen ontwrichting, omdat zijn geruststellende fabel de historische horror van het anonieme minimaliseert door die horror te vertalen in personages en menselijke actie…’ Het ‘anonieme’ dat de moderne naoorlogse wereld beheerst en vormgeeft, ontsnapt aan de categorieën van het dramatische (dialoog, conflict, plot). Alleen in het tonen van zijn eigen catastrofe en ontbinding – zoals in de stukken van Beckett – kan de dramatische vorm iets van dat anonieme oproepen.
De cruciale shift is die van het dialogische naar het monologische spreken. Lauwers sluit en opent zijn boek met een monoloog. En ook de meeste andere teksten hebben een sterk monologische inslag.
De crisis van de dialoog kan geanalyseerd worden als een verlies van de juiste afstand. In de monoloog heeft het moderne personage de juiste afstand tot zichzelf en tot de ander verloren. Hij is altijd te ver en te dichtbij, te promiscue en te geïsoleerd. Dat te veel en te weinig tegelijk, dat exces en tekort in één en dezelfde beweging, is kenmerkend voor het mensbeeld van de twintigste eeuw. Het paradoxale is echter dat het geïsoleerde personage zich in zijn monoloog dichter bij het publiek bevindt, precies omdat het de geslotenheid van het drama doorbreekt door zich rechtstreeks tot het publiek te richten. Van die mogelijkheid maakt Lauwers intensief gebruik. Het monologische vult hij aan met een opmerkelijke epische component: de samenzang. Dat is vooral het geval in de trilogie Een niet altijd mooi gezicht, die geritmeerd wordt door de liedjes die de personages samen zingen. De samenzang ligt echter dichter bij het Griekse dan bij het brechtiaanse koor. Het gaat niet om een didactisch afstand nemen, maar veel meer om de communicatie van een collectieve ontroering.
Is het toeval dat de titel die Lauwers aan zijn verzameling teksten meegaf – Kebang! – verwijst naar een harde slag, een ontploffing, een catastrofe? Het ontbreekt niet aan catastrofes in het werk van Lauwers, maar ze zijn niet langer het gevolg van een bepaalde keten van acties zoals dat in het klassieke drama het geval is. De catastrofe slaat steeds onverwacht toe. Vaak heeft ze al plaats gehad of wordt ze door de vertelling nog even uitgesteld. Dit laatste is het geval in de monoloog Ulrike, over een vrouw die zich opblaast nadat ze volledig is uitgesproken. Het eerste scenario vinden we terug in Beelden van genegenheid, waar het personage Mike vertelt hoe hij op dezelfde avond zijn vrouw en zijn beste vriend verloor bij een gevecht en een bombardement.
Lauwers’ personages zijn personages die over zichzelf vertellen. Vertellen is hun belangrijkste handeling. Ze vertellen over wat er al gebeurd is. En het is niet ongebruikelijk dat zelfs de doden hun eigen verhaal komen vertellen: ‘Goedenavond, ik ben Harry, het slachtoffer. Ik ben beroepsrevolutionair. Ik stierf in 1973. In dat jaar werd ook een einde gemaakt aan de Vietnamoorlog, Picasso stierf…’, zo begint Ochtendlied. De personages worden regelmatig onderbroken door andere personages die corrigeren of hún versie van het verhaal willen geven. Want één versie van de feiten is er niet. De personages proberen te reconstrueren wat door de catastrofe is weggeveegd: ‘Het verhaal is weggeblazen. Oorlog heeft die kracht. Oorlog kan verhalen vernietigen en voortbrengen. Laten we een reconstructie houden. Stelt u zich voor dat we mogelijkheden hebben om dit verhaal, of liever, de achtergrond van dit verhaal, te reconstrueren’, zegt een van de personages in Het Hertenhuis. Maar er is ook een ander verlangen: ‘Waarom kan ik niet gewoon de beelden registreren? De beelden die altijd overal tegelijkertijd gebeuren. Beelden zonder verband. Waarom dien ik altijd oorzaak en gevolg te onderzoeken? Waarom kan ik niet gewoon registreren?’, zo vraagt Ulrike in haar monoloog. Hier spreekt ook de plastische kunstenaar Jan Lauwers, die het simultane, het louter naast elkaar plaatsen van beelden verkiest boven de interpretatie en de duiding.
Nevenschikking is voor Lauwers belangrijker dan onderschikking. Met klassieke dramatische categorieën als personage, karakter, plot en ontwikkeling raak je als lezer niet ver bij de teksten van Lauwers. Het zijn hybride montages waarin reflecties op leven, begeerte en dood afwisselen met alledaagse ruzies, grappige anekdotes en ironische doorkijkjes voor de toeschouwers. Er lopen eigentijdse personages in rond, zoals een zelfmoordterroriste (Ulrike), een oorlogsfotograaf (Het Hertenhuis), een professor genetica (De Lobstershop), maar ook sprookjesfiguren en mythologische of fantastische personages, zoals de Woestijnprins (De kamer van Isabella), de koningin-moeder, Leda, De Zwaan (alle drie in Leda), Sir John Ernest Saint James, de eerste gekloonde beer (De Lobstershop) en kabouters (Het Hertenhuis). Leda speelt zich af ‘ergens op het einde van de oertijd’, terwijl De kamer van Isabella de twintigste eeuw volgt vanaf de Eerste Wereldoorlog tot de Joegoslavische oorlogen en de doorbraak van het Vlaams Blok in de jaren negentig. In Lauwers’ wereld zijn monoloog en dialoog, heden en verleden, levenden en doden, geschiedenis en mythe voortdurend samen aanwezig.
Lauwers’ schriftuur is een merkwaardige mengeling van diepzinnigheid en banaliteit, van klein menselijke besognes in een mythisch perspectief, van (auto)biografische anekdotiek en ironie van het spel, van emotionele nabijheid en intellectuele distantie, van intieme conflicten en omvattend wereldgebeuren. Zijn teksten bewegen zich over de gespannen zenuwen van onze tijd. Ons bestaan is opgespannen tussen het verlangen om alles te controleren en te beheersen en de angst dat het daarvoor fataal te laat is, dat we opnieuw overgeleverd zijn aan het noodlot dat nu de vormen aanneemt van ecologische catastrofes, blinde terreur, economische crises, oncontroleerbare technologie…
In de moderniteit wordt het tragische denken actief overwonnen: de mens bepaalt zijn eigen lot, hij schrijft zijn eigen verhaal. De mens is het onderwerp van iedere zin – grammaticaal en existentieel – die hij schrijft. Het moderne project is een kinetische utopie, aldus Peter Sloterdijk. Maar de moderne tijd is wel onder een ‘postmoderne’ laag terecht gekomen:
Misschien is de postmoderne tijd het best zo te herkennen: hij verandert de trotse actieve zinnen van de moderne tijd in passieve zinnen of in onpersoonlijke zinswendingen. Dat verraadt niet alleen een grammaticaal maar ook een ontologisch engagement – het gaat om niets meer en niets minder dan om de mogelijkheid naast daden, producties en afspraken ook lijden, gebeurtenissen en processen in de hedendaagse zin van het ‘zijn’ op te nemen. De moderne tijd heeft ons overvoerd met handelingstheorieën – van het lijden wist hij alleen maar te vertellen dat het als motor van handelingen ‘gebruikt’ kan worden. Maar wat zou het betekenen als in de talloze culturele aanzetten tot postmodernismen zich nu de noodzaak aankondigde een gepassioneerd bewustzijn van menselijke eindigheid te ontwikkelen, een bewustzijn van tweede passiviteit, die alleen aan de achterkant van het project moderne tijd gevormd kan worden? Een gepassioneerd bewustzijn van de menselijke eindigheid.
Juister en pregnanter kan ik de inzet van de teksten van Jan Lauwers niet omschrijven. Ik ben wel benieuwd naar de theatrale verbeelding die zich met dit rijke, maar ook beladen universum durft te meten.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.