Enkele jaren geleden zag het er nog naar uit dat het oeuvre van Lidy van Marissing een stille dood zou sterven, dat ze de literaire geschiedenis in zou gaan als die ene vrouwelijke schrijver in de bloemlezing Ander proza (1978), als auteur van moeilijk neomarxistisch geïnspireerd montageproza uit de jaren ’70, en als redacteur van het literaire tijdschrift Raster. Er was tot voor kort geen enkel werk meer in druk, en zelfs in antiquariaten is het haast onmogelijk om haar oudere werk te pakken te krijgen. Het is te danken aan een combinatie van verschillende initiatieven dat we vandaag nieuw werk van haar kunnen lezen: de prachtige poëziebundel De verwerping van het stilzitten.
Zo publiceerde het literaire tijdschrift nY tussen 2019 en 2021 vier van de vijf gedichtenreeksen waar de bundel uit bestaat. Afgelopen juni kreeg Van Marissing dan weer de Sybren Poletprijs toegekend. De jury, onder leiding van letterkundigen Marieke Winkler, Jos Joosten en Lars Bernaerts, aangevuld met dichters Dominique De Groen en Nadia de Vries, was ‘zeer onder de indruk van Van Marissings oeuvre, dat het verdient om uit het rijtje neo-avant-gardisten te worden gelicht en op zijn eigen merites gelezen en herlezen moet worden’. Tot slot publiceerde uitgeverij het balanseer De verwerping van het stilzitten met de steun van de Sybren Polet Stichting. Frank Keizer schreef bovendien een mooie inleiding als speciale uitgave bij de bundel, die ook te lezen valt op zijn Substack ‘De eenmanswerkgroep’. Het kan niet genoeg benadrukt worden hoe belangrijk intergenerationele solidariteit is in de literatuur, en hoe dit soort initiatieven een avontuurlijk, tegendraads oeuvre als dat van Van Marissing uit de vergetelheid redt.
De tegendraadsheid is al te merken aan de titel van de bundel: De verwerping van het stilzitten. Zo worden in de bundel een vrouw en een meisje opgevoerd die alles doen behalve stilzitten: ‘terwijl zij ontelbare rondjes over haar krakende kamervloerplanken loopt’ , ‘probeert zich los te wrikken in / driehoekige dans’ , ‘springt vrouw uit haar stoel, haar stoel achter / zich omver- / smijtend’ of ‘dit leven waarin zij het een na het ander tegen de grond / smijt / om het meteen weer van de grond op te rapen’ . Er staat dan ook nooit iets stil in Van Marissings poëzie, het is er zelfs razend druk en chaotisch: ‘steeds meer gezichten schuiven over / elkaar heen, delen van gevlekte / figuren lopen in elkaar door, rinkelen en barsten’ . Deze verzen uit het openingsgedicht van de vierde reeks ‘Koppen van houtskool’ brengen de verzen van het openingsgedicht van de eerste reeks in herinnering: ‘hoe woorden vallen / uit het niets, opdoemen, in elkaar verstrikt / raken en weer verdwijnen, meest los- / gezongen flarden taal’. Er wordt soms ook explicieter een verband gelegd tussen taaluitingen of ‘vlagen van taal’ en de vele schetsmatige figuren of ‘koppen van houtskool’ die de revue passeren: ‘meer zinnen gaan door je hoofd dan / er mensen lopen door een stad’ .
De vrouw en het meisje proberen zich staande te houden in een overweldigende, vijandige of onverschillige omgeving: ‘omwikkeld (ingesnoerd) door grof gezoem van / groepsgeroep in kamers, eet- / zalen, winkels, straten, zij ziet er dom- / weg verfomfaaid uit’. Er wordt voortdurend geprobeerd om tot stilstand te komen, om alles vast te pinnen: ‘al die mensen voor ze het weten / roesten ze aan elkaar vast’. Taal speelt daar een belangrijke rol in: ‘bijeengehouden, ingesnoerd / door onhoorbare bevelen, onzichtbare streng draden’. Regelmatig wordt in de bundel een kille bureaucratische omgeving opgeroepen vol verboden en geboden: ‘zij moest bij oud bureau gaan zitten en zonder zuchten / lijst brutale vragen beantwoorden, snel’ . Van Marissing weet dat taal niet onschuldig is en een reëel effect sorteert in de wereld rondom: ‘de kleur van een mededeling verspreidt zich over omgeving, verkleurt meteen / alle dingen tot en met / de muren’. Een verteller probeert ondertussen een verhaal te vertellen en daardoor orde te scheppen in de chaos, maar het meisje vraagt hem: ‘hoe krijg je greep op iets dat altijd gaande is?’ .
Net als de figuren die Van Marissing opvoert, biedt haar poëzie weerstand tegen het taalverstenend geweld. Ze weigert stil te staan, zich op de geijkte manieren te bewegen of zich te laten vangen. Het is haar doel om de taal los te scheuren of los te zingen. Dat doet zij bijvoorbeeld door ons taalflarden voor te schotelen – schijnbaar contextloze zinnen tussen aanhalingstekens verschijnen voortdurend in de gedichten. Haar zinsconstructies zijn bovendien vaak heel complex, vol inversies, voortdurend onderbroken door komma’s en haakjes, en met enjambementen op ongebruikelijke plaatsen, bijvoorbeeld in het midden van een woord: ‘draait op handen rondjes nu, slipt onder- / steboven naar binnen’ . Net als de vrouw die ze opvoert, loopt Van Marissing hier poëtisch op haar handen.
Tegenover een beeldtaal die capteert, zoals klassieke fotografie, plaatst Van Marissing houtskooltekenen. De grenzen worden daardoor vloeiender, minder vast omlijnd. In de vele metaforen die deze bundel rijk is, keert telkens een verzet terug tegen wat totaal, homogeen of constant is. Berichten ‘verkruimelen’, personen ‘haperen’, taal bereikt ons in ‘vlagen’, we horen ‘ruis’, we worden bijeengehouden door ‘losse eindjes’, we vinden ‘sporen’ of ‘resten’, zaken raken ‘verstrengeld’. We zien geen fel, egaal licht, maar ‘schaduwen van gebladerte’. Daarmee ontwikkelt Van Marissing wat we een poëtica van de schets zouden kunnen noemen. Het is een verhevigde vorm van realisme: enkel in schetsen kunnen we een steeds onvolledig waargenomen werkelijkheid in voortdurende flux proberen te representeren zonder haar geweld aan te doen. Maar hoe je ook, zoals ik nu, dit onnavolgbare, beweeglijke werk probeert te vatten in een recensie, toch ontglipt het je voortdurend, want ‘hoe ook in zwart geschreven, gedrukt, vastgezet / altijd in vlug wit gedacht, in witte vlagen’.
Deze bespreking verscheen eerder in Poëziekrant, jaargang 48, nr. 6
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.