Proza

Essayist in doodsnood

Dagboek

Max de Jong

Maandag 24 november 1947
AP geweest. Goed gegaan.
Voortmaken!
Wil typt het (boel gebracht). Mienie was korzelig.

Zo opent het Dagboek van Max de Jong (1917-1951). De toon is vanaf regel één gezet en verandert niet meer in de navolgende zeshonderdnegentig bladzijden. Kort, nuchter, zakelijk, gevoelig, persoonlijk, zichzelf vermanend, hilarisch, zonder enige uitleg, in medias res. Dat ‘AP’ uitgeverij De Arbeiderspers betekent veronderstelt De Jong bekend. Feit – emotionele verwerking van het bezoek.

Maar in regel twee, Voortmaken!, verdubbelt onze dagboekanier zich in enerzijds de schrijver en anderzijds het onderwerp Max de Jong. De schrijver vermaant de persoon voort te maken – in concreto met het herzien van een vertaling van Bright Day (1946) van J.B. Priestley, die hij in handschrift inlevert bij AP en tegen betaling door secretaresse Wil laat uittypen, zoals verplicht in het contract. Let wel, De Jong wordt nooit een personage in zijn eigen dagboek, zoals Witold Gombrowicz in het zijne. Hij is zowel degene die handelt als degene die toeziet, hij is de mug en de entomoloog, individu en personal coach. Hij heeft de blik van een essayist en waar hij naar kijkt is zijn eigen bestaan.

Vertalen deed De Jong veel, maar hij kon er niks van, zoals bleek toen een recensent zijn hervertaling van Priestley’s De toverkring (1949) op stijlfouten analyseerde en tot de grond toe afbrak. Aan vertalen gaat veel tijd verloren in het Dagboek, en het leidt tot niets. Maar daarmee is het, al in zin één, een symbool voor een van de hoofdthema’s van het dagboek: tijdverspilling. In regel drie gevolgd door een ander thema, overgevoeligheid voor de spreektoon en stemming van vrouwen.

Maandag 24 november 1947 is, geïsoleerd gelezen, pure poëzie zoals de Nieuwe-Stijlers die vijftien jaar later zouden pogen te schrijven, Hans Verhagen, C.B. Vaandrager en Armando. Zo compact mogelijk. Mits volledig doorleefd en geladen van emotie hebben woorden geen uitleg nodig, komt de boodschap door. De informatie die ik hierboven gebruik komt uit de aantekeningen van dagboekbezorger Marsha Keja. Zij geeft de tekst weer zoals Max de Jong die schreef, zonder weglatingen, alle dagen, alle alinea’s, alle spelfouten, en met honderdvijfenveertig pagina’s annotaties achter in de boekuitgave.

Was dag één statisch, op dag twee zet de actie in.

Dinsdag 25 november
Turner bezocht, nog eens heen.
Jan Polak verwekt weer eens consternatie (Trudi). Concert. Cis Greven beloofd eens mee te nemen! Geval Sonja besproken (eileiders, kind nodig).

Uitroeptekens en herhalingen zoals drie keer ‘eens’ komen al na een paar pagina’s niet meer voor. ‘Turner bezocht.’ Ik heb geen aantekeningen meer nodig. Een tentoonstelling in het Rijks of Stedelijk, De Jong van doek naar doek zoevend tussen het eerbiedig toekijkend publiek. Hij was nogal onrustig, zeg maar ADHD, of neurotisch zoals het indertijd heette. Hij is zelf net zo’n turner als de schilder. ‘Nog eens heen.’ Opnieuw actie, nu in de toekomst.

De Jong houdt van kunst, is daar zeer in geïnteresseerd en heeft er ook een loepzuiver oog voor. Dat breekt hem later in het Dagboek op wanneer zijn grote halve-liefde Hilletje hem haar schilderijen laat zien op haar kamer en hij het niet kan laten om eerlijk te zeggen dat ze een tweederangskunstenaar is en zal blijven, wat misschien waar is maar haar trots en daarmee hun mogelijke relatie een onherstelbare knauw toebrengt.

Dat ‘(eileiders, kind nodig)’ vormt nog een hoofdthema in het Dagboek, de lichamelijke kant van het liefdesleven en het voorkomen of juist bevorderen van nageslacht. De Jong weet er alles van en aan de eettafel in mensa De Biekorf, het centrum van zijn sociale leven, verkondigt hij luidkeels zijn kennis omtrent voorbehoedmiddelen, abortussen, geslachtsziekten en stimulatietechnieken. Hij presenteert zich als polygaam asceet, maar het is allemaal grootspraak, want in het hele Dagboek heeft De Jong maar één keer seks, op bladzijde 510, en dat wordt meteen een bijna-verkrachting en zo’n onsmakelijke bende dat ik het boek een paar weken weg moest leggen voordat ik accepteerde dat hij ook in deze beschrijving de juiste, essayistische afstand bewaart en de juiste gevoelsinschatting. ‘Een half uur waardevol vrijen tussenin.’

Ik kende De Jong van zijn klassieke gedicht Heet van de naald (1947), had dat voor het eerst midden jaren zeventig gelezen en vele malen herlezen en wist bij elke zin telkens weer: hij zegt het zoals het werkelijk is. Ik herkende het meisje over en voor wie hij schreef, wist wat hij bedoelde met: ‘deze ene vrouw deed alleen nog maar denken aan de jeneverbessen in de zandverstuiving vergroeid in de richting van de wind.’ Ik lachte me de tranen in de ogen als hij na het volstrekt correcte ‘zij had haar en zij had ogen welke de juiste kleur hadden namelijk zwart’ de genadeloze grap invoegt: ‘met blonde vrouwen vrijen is zoiets als homosexualiteit het is onzedelijk het heeft geen zin’.

Ik schrijf deze coupletten in proza uit, want ook al heeft De Jong het gedicht in kwatrijnen uitgeschreven, zo moeten we het lezen, als proza. Althans dat willen de Erven Max de Jong en Lidi Bool-de Jong, die in hun nawoord ‘Bij deze uitgave’ Heet van de naald nadrukkelijk als een gedicht in proza neerzetten. Zelfs dat gunnen de erven hun achteroom niet, dat hij de eerste modernistische poëzie en meer nog een van de grootste liefdesgedichten uit de Nederlandse taal heeft geschreven. Max deed volgens de familieverhalen altijd gek, dus ondanks die kwatrijnen en de poëtische toon en cadans is het een ‘prozagedicht’.

Deze sneer geef ik met des te meer plezier omdat ze zo goed past in een beschouwing over het Dagboek van De Jong, die het zelf nooit kon laten achter onschuldige uitspraken barre intriges te vermoeden tegen zijn persoon, waar hij ook luidruchtig en venijnig over speculeerde in gezelschap van zijn mede-eters in mensa De Biekorf, studenten meest, jonge kunstenaars, veel leuke meisjes ook, die evenwel voor zijn intellectuele bravoure niet het juiste zintuig hadden.

Dat geldt ook voor de vele redacties in het oververhitte literaire klimaat van Amsterdam in de naoorlogse jaren, die consequent zijn aforismen afwijzen waarin hij zijn gewoonte om net iets te ver door te denken uitleeft in bon mots. Hij schrijft een reeks van vijftig langere literaire essays die hij bijeenbrengt in wat zijn eerste grote naoorlogse boek moet worden, Essays in zakformaat (1982), waarmee hij naam had zullen maken en waarvan hij er ten slotte een paar weet onder te brengen in vergeten bladen als Centaur, Criterium, Columbus en De Baanbreker. Dertig jaar later verscheen Essays in zakformaat alsnog, in een piepkleine oplage waarvan het enige exemplaar dat ik er ooit van heb gevonden, op boekwinkeltjes.nl, in de post verloren is gegaan.

Zijn essayistisch meesterwerk moet het nooit gepubliceerde Van Mei tot mij zijn, een naar verluidt hyperpersoonlijke interpretatie van de moderne poëzie in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw, aangevuld met een bloemlezing van voorbeelden. De Jongs borende analytische blik moet hierin versmolten zijn met zijn neurotisch vermogen gevoelens te bespeuren die andere, minder paranoïde geesten over het hoofd zouden zien. Ondanks veelvuldig herschrijven, de laatste versie zelfs met Hans van Straten als coauteur of beter als tegenstem, lukte het ook niet dit boek bij een uitgever onder te brengen. Moge het nog eens verschijnen: de meest subjectieve essayisten uit het verleden hebben de langste houdbaarheidsdatum.

Het getuigt van de literaire visie en durf van de oude Van Oorschot dat hij eind 1946, nadat De Jong hem zijn toen nog titelloze gedicht van eenennegentig kwatrijnen kwam voorlezen op de uitgeverij, ter plekke besloot mee te gaan met De Jongs plan om het te publiceren, niet in een blad of verzamelbundel, maar puur dit ene korte lange gedicht in een flinterdun boekje met vier grootletterige coupletten per pagina en een stevige flap die het boek volume zou geven. Zo komt de klap het hardst aan. Heet van de naald. Autonome poëzie. Modernistisch van vorm en toon, maar nog gevuld met het gevoel van vóór de autonomie, het romantisch levensbesef, waarin liefde nog mee vibreert met de kosmische achtergrond ‘om met Ortega y Gasset te spreken’, zoals De Jong essayistisch invoegt in de poëtische flow van zijn hartverscheurende gedicht.

Van Oorschot geeft blijk van minstens zo’n krachtige wil en koppigheid in het streven het dagboek van De Jong integraal te publiceren, iets wat de uitgeverij pas na vijfenzestig jaar aandringen gelukt is. En daar komt zus Lidi Bool-de Jong weer in beeld. Zij is na De Jongs vroege dood in 1951, nadat hij slechts drieënhalf jaar getrouw zijn dagboek had bijgehouden, de wettelijk erfgenaam geworden en eigenaar van het manuscript en zij verbiedt publicatie, volgens eigen zeggen omdat haar drie jaar oudere broer dat niet wilde en haar daartoe instructies had verschaft in zijn testament.

Hier wordt het verhaal meteen warrig en knoeierig als bijna elke episode in het leven van De Jong. Van Straten zou volgens eigen zeggen door zijn langjarige vriend Max zijn benoemd tot executeur-testamentair, dus hij mocht over publicatie van het dagboek beslissen en wilde uitgeven. Aimé van Santen kon een brief tonen waarin De Jong het dagboek aan hem belooft en de kanttekening plaatst dat de vele schriften ervan ‘natuurlijk niet zijn om uit te publiceren’. En dan is er oom Jaap Hemelrijk te Bergen die het verbijsterende staaltje levert alle vierenveertig schriften van het Dagboek te laten kopiëren zonder Lidi Bool-de Jong daarin te kennen. Hemelrijks typewerk moet het materiaal hebben geleverd voor de publicatie van de twee keer twintig pagina’s met fragmenten in Tirade 135 (1968) en 169 (1971), en zal ook de kopij zijn geweest van de roofdruk van het Dagboek, die in 1990 verscheen in drie delen met een oplage van honderdeenenvijftig onvindbare exemplaren.

De juridische en literaire kwestie waar dit hele verhaal om draait is de vraag voor wie De Jong zijn dagboek schreef. Voor zichzelf, zegt zijn zus, en voor niemand anders. Kijk maar naar die tweede regel, Voortmaken! Tot wie anders richt hij zich dan zijn eigen persoon? Dat het Dagboek verder vol staat met infame aantijgingen tegen haar ouders – bemoeizieke, erg normale mensen die De Jong uit de bodem van zijn hart haatte – en vol ook met indiscreties over vriendinnen en collega schrijvers ‘die nog in leven waren’ – daar had haar publicatieverbod niets mee te maken. Het Dagboek staat boordevol met gemonkel van een nietsnut, een beterweter die alles fout doet en dan ook nog zijn gal spuwt over zijn familieleden die hij voor geen ander doel bleef bezoeken dan om geld van ze te lenen.

Lidy Bool-de Jong heeft dit ruim veertig jaar volgehouden, dus neem maar aan dat ze er zelf in geloofde. Maar ze heeft er wel door voorkomen dat het Dagboek in 1952 verscheen – er was nota bene al een uitgever voor – en dat het tot nu heeft moeten duren voordat wij, inmiddels eenentwinigste-eeuwers, kunnen reconstrueren wat dit boek in de Nederlandse literatuur zou hebben aangericht als het begin jaren vijftig was verschenen. Heel die benarde seksualiteit in een maatschappij zonder pil of condooms, het gekneuter met buren en het geklieder met asbest als de kachelpijp weer eens lekt. Ecce homo, en meer nog: zie de vrijgezel op kamers met al z’n onhebbelijkheden. Wat een last aan benepenheid en provincialisme zou het Dagboek hebben weggeslagen uit de Nederlandse literatuur. Het zou het Nederlands equivalent zijn geworden van Célines Reis naar het einde van de nacht.

Het Dagboek van Max de Jong beschrijft een wereld op postzegelformaat waar de hoofdpersoon klem in zit. Er is zijn gehorige kamer aan de Stalinlaan met klagerige hospita en luidruchtige directe buren – een overblijfsel uit de bouwstijl van voor de verbreiding van het nieuwe medium radio. Dan is er de Biekorf, ontmoetingsplek en Max’ ontbijt, want hij wordt meestal pas om vijf uur ’s middags wakker en haast zich dan, net te laat om zich te laten scheren, naar het bord met dikke bagger dat men daar serveert. De hongerwinter van 1945 heeft de culinaire eisen nogal omlaag geschroefd. En verder is er een reeks culturele instellingen, musea, Kriterion voor radioconcerten en de betere film, en een levendig lezingencircuit. Ook al heeft hij geen cent te makken, Max de Jong zit altijd vooraan bij elke lezing, luistert aandachtig toe en heeft zijn mening paraat.

Of mening, hij plaatst wat hij hoort en ziet in een ander verband dan zijn medemensen. Hij is op en top een intellectueel, een volbloed essayist die de poëzie heeft afgezworen omdat hij het een te smal en lokaal medium vond en sindsdien een wereldbewoner is, een knooppunt in zijn eigen tijd. Hij verdoet dagelijks uren aan het lezen van Het Parool, hij wil geen enkele sociale of culturele ontwikkeling missen, elk weetje heeft betekenis. Hij is goed op de hoogte van de grote en kleine politiek, woest antikatholiek maar ook anticommunist. Hij leeft op zijn stoffige zolderkamer als in een wereldobservatorium, een observatieruimte waarin alle informatielijnen uit de wereld samenkomen. En ja, dat kost tijd, en daar gebruikt hij de stille nachten voor. Overdag slaapt hij, met alle geurproblemen van dien voor zijn weinige overhemden en broeken. Vanwege zijn onregelmatige eetgewoonten ontwikkelt hij het bolle buikje dat we van frequent flyers kennen, wat de intergeslachtelijke verhoudingen eens te meer in de weg zit.

Alles is Max de Jong in het Dagboek. De held ervan gaat door vele ups en downs, maar de schrijver houdt altijd meedogend het overzicht. Hij is het dagboek gaan bijhouden op aandringen van zijn literair veel geslaagdere vriend Hans van Straten, die daar als argument bij geeft:

Omdat er in de Nederlandse literatuur zó weinig volwaardige dagboeken zijn, dat je op dat punt in elk geval nog wel roem kunt verwerven, al is het dan na je dood.

Dit is een belangrijke zin. Het dagboekproject van Max de Jong is van meet af aan bedoeld voor publicatie na de dood van de schrijver. Max de Jong schrijft niet voor zichzelf, maar voor zijn generatiegenoten, niet de paar mensen die hij kent in Amsterdam, Nederland, maar een wereldpubliek. Zijn stem is zo individueel dat ze universeel herkenbaar is.

Hans van Straten doet zijn literaire leermeester en vriend Max de Jong de gouden tip aan de hand, hij erkent diens precisie van waarneming, analyse en emotionele verwerking, allemaal in altijd rake bewoordingen. Ik heb me nergens in Dagboek aan overbodige herhalingen of uitweidingen geërgerd, heb ook niet doorgebladerd of diagonaal gescand. Ik wilde elk woord lezen, want in alle woorden zit leven. Heel merkwaardig leven. Van Straten wijst De Jong op een tweede voordeel van het bijhouden van een dagboek. ‘Maar ook verder is het dagboek van belang: omdat het zo vaak energieën opstapelt voor ander werk.’ En dan is de vraag: welk ander werk, van wie precies, van Max de Jong, of van ons, zijn dagboeklezers?

Want De Jong kruipt onder je huid in de loop van de eerste paar honderd pagina’s, heel langzaam en stap voor stap – ja, als je zo’n puinbak van je leven mag maken – en kruipt in de loop van nog honderden pagina’s steeds dieper naar binnen tot je je hele lichaam lijkt te hebben afgestaan aan die vreemde figuur op de dundrukpagina’s die jou, lezer, ondanks zijn smoezeligheid en onhandig gehakketak iets essentieels wil laten weten. Hij heeft iets in het leven van zijn tijd ontdekt dat alleen als lichamelijke reactie te begrijpen valt, niet als praatje, uitleg of anekdote.

Het Dagboek is dus van meet af aan niet alleen op publicatie gericht, maar dient ook als materiaalbron voor ander werk, autonome projecten. Het is de voedingsbron voor De Jongs onvoltooide romanpoging Jonathan Slokker en zijn papieren, waaruit mij slechts één glorieuze zin is overgeleverd:

Lanterfanter, mijn God, hem is tienmaal zoveel mislukt als de grootste carrièrebouwer ooit lukken kan!

Daarom ook schrijft De Jong aan Aimé van Santen niet uit zijn dagboeken te publiceren, het was slechts onderzoek, het eindresultaat zou later volgen. Maar in de loop van die drieënhalf jaar waarin hij consciëntieus zijn dagboek bijhoudt wordt het ook de schrijver De Jong duidelijk dat dit zijn eindresultaat en grootste werk zal worden. Dat andere werk komt er niet, en als het er al zou komen zou niemand het willen uitgeven. ‘Zonder zitten’ is een obsessie in het Dagboek en staat dan voor zonder vriendin. Maar De Jong zit ook zonder uitgever, zonder publicatiemogelijkheid. Hij heeft geen lezers meer. De Jong schrijft zijn Dagboek voor niemand.

Zijn grootste obstakel is zijn lichaam. Niet dat hij zich ervoor geneert, hij gaat in de zomer graag zwemmen in een te wijde zwembroek, ergens in een achtergracht of meertje aan de rand van Amsterdam, en maar zweten op die fiets in augustus, hijzelf zit er niet mee, anders dan zijn kennissen. Zijn lichaam is eerder iets waarover hij struikelt, het levert hem telkens weer een streek waar hij zelf van staat te kijken. Elke dag weer. Nooit schrijft De Jong, zoals Gombrowicz of Fernando Pessoa: ‘Niets.’ Elke dag heeft zijn moment. De geestelijke achtergrond is wanhoop, eenzaamheid, tevergeefse masturbatie, volslagen vervreemding, op de voorgrond denkt hij bij iedere echtgenote van vrienden of kennissen dat ze met hem flirt en dat hij goede kans maakt als hij maar op het juiste moment een move zou maken. Hoe goed hij ook de kleinste geste kan observeren, zijn interpretatie is altijd onjuist. Dat maakt het Dagboek vaak hilarisch, en op enkele momenten diep triest. De Jongs Dagboek beschrijft de fatale eenzaamheid van een Nederlands essayist anno 1950, een nuchtere noordelijke variant op Cesare Pavese’s dagboek uit diezelfde tijd, Leven als ambacht.

Toen Van Oorschot rond 1970 enkele fragmenten uit het Dagboek voorpubliceerde in Tirade, zal hij dat mede hebben gedaan met het idee een doorbraak te forceren naar publicatie van het hele werk. Het boek zou begin jaren zeventig een bestseller zijn geworden: de morsig-ironische atmosfeer van de jaren vijftig die De Jong oproept was toen nog steeds te vinden in Amsterdam, de vieze mensa’s, de goedkope Chinese eethuisjes in de Binnen Bantammerstraat, de bruinige zolderkamers waar studenten een rommelig bestaan leden. Bovendien had de literatuur nog zoveel maatschappelijk aanzien dat weekbladen er omvangrijke literaire bijlagen op nahielden vol doortimmerde recensies en discussiestukken voor een gretig lezerspubliek dat kwaliteit van eigen bodem kon waarderen. Deze tweede kans voor het Dagboek, niet op het veroorzaken van een literaire vernieuwing zoals in 1953 maar op literair succes begin jaren zeventig, werd opnieuw geblokkeerd door Lidi Bool-de Jong, die zich inmiddels tot net zo’n obstinate pestkop had ontwikkeld als ze meende dat haar broer was geweest.

Toen het Dagboek in 1990 eindelijk integraal driedelig in micro-oplage verscheen leidde dat tot vele recensies – wat opnieuw de legendarische status in literaire kringen bewees. Alleen was er iets vreemds aan deze besprekingen. Ten eerste temperden ze het gejubel van de oude Van Oorschot – ‘Ik reken het Dagboek van Max de Jong met De avonden van Van het Reve en Bij nader inzien van Voskuil tot de drie grote monumenten van de literatuur omstreeks het midden van de eeuw.’ Zo goed was het nu ook weer niet hoor. En ten tweede zat er iets, tja, iets onsmakelijks in het Dagboek, althans zo herinner ik me de persstemmen uit die tijd.

Over Max de Jong – van wie alleen Heet van de naald in druk is gebleven – verscheen verbazingwekkend genoeg in 2000 een biografie van de hand van Nico Keuning, Altijd het tinnef om je heen. Het klinkt meteen al naar en dat is dan nog maar de titel. Keuning is een harde werker en verdient alle lof voor de schitterende citaten die hij uit het ongepubliceerde oeuvre van De Jong heeft weten te plukken. Die zijn altijd sterk en interessant. Ik heb nog nooit een zin van De Jong gelezen die niet springlevend is gebleven. Dat geldt minder voor Keunings zinnen. Hoeveel feitjes hij ook boven water weet te halen, waarom het de moeite waard zou zijn een biografie over De Jong te schrijven of te lezen, weet hij niet duidelijk te maken.

Bij Keuning is De Jong een kras geval van zelfsabotage en bewust gezochte miskendheid. Wat raar is, want in het werk van De Jong komt niet één uitdrukking voor van verbittering, die grootste gesel van Nederlandse schrijvers en kunstenaars zonder vaste kring van lezers of bewonderaars. Het slotbeeld dat Keuning van De Jong oproept is daarentegen onvergetelijk, hoe deze in zijn laatste weken onbeweeglijk in zijn vieze bed zit terwijl er langzaam maar onvermijdelijk een dikke laag stof op zijn kamer neerdaalt (die hem de tuberculeuze herseninfectie bezorgt waaraan hij zal sterven).

In de briefwisseling van De Jong en Van Straten, die in 2014 bij een naamloze uitgever verscheen in een oplage van honderdvijftig exemplaren, waarvan ik er toevallig een naast de kassa van boekhandel Atheneum te Amsterdam vond, komt een heel andere persoonlijkheid naar voren. Wat me vooral is bijgebleven is dat Van Straten als briefschrijver snel een zelfvoldane zeurkous wordt, terwijl De Jong van begin tot eind wankel maar interessant blijft, grappig vaak, een grote geest in een veel te kleine wereld, en daardoor een scherp observator. Van Straten ziet niet wat voor schat hij voor zich heeft, in alle betekenissen van dat woord. Zijn oordeel over Max’ dan nog naamloze eenennegentig kwatrijnen luidt dat het te heet van de naald is geschreven – een kritiek die de schrijver dankbaar als eretitel overneemt. Van Straten is eind 1947 de eerste literaire lezer van het gedicht en noemt het ‘een onding’. Van Mei – Herman Gorter in 1887 op een kaartje aan Diepenbrock: ‘Het ding is af’ – tot mij, ofwel Heet van de naald, het ‘onding’.

Die briefwisseling vormde voor mij voldoende aanleiding om De Jongs Dagboek te willen aanschaffen, al moest ik wel eerst het obstakel overwinnen van de recensies die in 2016 verschenen na eindelijke publicatie van de publieksuitgave. Hoe houdt De Jong zich voor de lezer van nu? Typisch was de felle bespreking van Hans Renders in Het Parool waarin hij alleen maar nare citaten uit het dagboek aanhaalde om aan te tonen wat een vervelende man De Jong was en hoe bot hij kon zijn in zijn commentaren over anderen, of het nu een willekeurig meisje betrof of uitgever Van Oorschot zelf. Dat vond ik uit de mond van de biograaf van Jan Hanlo verrassend maar ook veelbelovend klinken. Wat zit er voor smerigs in het Dagboek van De Jong? Niemand schijnt er ongeschonden uit terug te keren.

Op een willekeurige dag en op zuiver praktische gronden heb ik het Dagboek gekocht, weer bij Atheneum. Mijn exemplaar was geseald in glimmend plastic, zorgvuldig dichtgeplakt, als om besmettingsgevaar te voorkomen. Ik liet het ook niet inpakken in ondoorzichtig winkelpapier. Ik gunde het object zijn kijk op de wereld, maar voorlopig nog van achter plastic. Het rode boek met witte wikkel bleef een paar weken op mijn werktafel liggen stralen, onaangeroerd, als de aleph in dat huis in Argentinië uit het verhaal van Jorge Luis Borges, of misschien eerder als uitnodiging tot een ontdekkingsreis à la Alexander von Humboldt door de steeds zompiger moerassen in de binnenlanden van Latijns-Amerika.

Zonder ritueel of plechtig moment sneed ik op een najaarsmiddag het plakband los van het glimmende plastic en nam het fysieke Dagboek in mijn handen. Stevig, buigt licht door, mooi rood leeslintje. Neutrale geur als alle Van Oorschot-dundrukkers. En ik begon te lezen. Eerst verbluft, toen geboeid, en toen, tja, steeds voorzichtiger. In zijn dagelijkse troebelen duiken af en toe tekens op dat De Jong inderdaad vieze kanten heeft, niet alleen in zijn persoonlijke hygiëne maar ook in zijn gedrag ten opzichte van het andere geslacht. Zo wordt hij op een dag door de politie ondervraagd vanwege ‘voyeren’ op het Koningsplein en staat hij wekelijks op een straathoek in Amsterdam omdat hij weet dat Stans Wibaut daar langs zal fietsen – bijna-stalken kun je dat noemen – en hij flapt er in zijn aantekeningen over jonge nieuwe meisjes in De Biekorf onprettig harde neukgedachten uit, geilt zichzelf op ook als hij het meisje niks vindt. Ook het vele pagina’s vretende gedoe om zijn overhemden te laten verstellen door goedkope naaisters zodat ze rond zijn te dikke buik passen leveren steeds meer het beeld op van een onsmakelijke man, die dan ook nog met erecties te kampen heeft als hij met een vriendin van De Biekorf naar een concert zit te luisteren of dansles poogt te volgen maar geen meisje hem als partner wil. ‘Ik ben tegen discretie,’ meen ik ergens in het Dagboek te hebben gelezen, al kan ik de uitspraak niet terugvinden – discretie over zichzelf wel te verstaan.

De enige die hem van het hellend vlak had kunnen afhouden is de eerder genoemde halve-liefde Hilletje (Hilje van Calcar). De jonge kunstenares speelt een cruciale rol in het verhaal en Max’ verhouding tot haar geeft het Dagboek de tragische dimensie die het boven een tijdsbeeld uittilt en Van Oorschots lof onderbouwt dat het Dagboek van De Jong een literair monument is. De Jong houdt echt van Hilletje, en zij van hem, zoals niet alleen blijkt uit de spanning die telkens oprijst zodra ze elkaar in het vizier krijgen op De Biekorf of elders, of de eenzaamheid die hij voelt als ze een paar maanden wegblijft, maar meer nog als zij hem ongezouten de waarheid zegt:

Zij had al verteld dat iedereen me er zo verlopen bij vond lopen en vertelde nu, dat iedereen bezwaar had tegen mijn geroddel. Haar gezegd van haar mutisme (ijzigheid). Dat was speciaal tegen mij, omdat mijn humor ging ten koste van anderen en bovendien stuitend was (‘smerig’ – shocking dus).

Hilletje geeft in dit gesprek onder vier ogen de verbeterpunten aan waar zij zich graag aan zal willen wijden, mocht hij haar ten huwelijk vragen. Dat hij nauwelijks inkomen heeft, schijnt voor haar geen punt te zijn. Waarom hij niet met haar trouwt is dan ook een vraag waarop het antwoord steeds meer gaat schrijnen.

Hilletje is helemaal zijn type, zoals ze getuigt aan Nico Keuning die haar voor zijn biografie interviewde. Zij is de eerste aan wie De Jong in een intiem samenzijn Heet van de naald voorleest, waarmee hij hun onderlinge band opnieuw grondig verstoort. Naar aanleiding van het couplet ‘zij had haar en zij had ogen welke de juiste kleur hadden namelijk zwart’ merkt Hilje van Calcar op:

Hij had inderdaad iets met ‘zwarte’ vrouwen. Ik had ook zwart haar. Later heb ik hem in De Biekorf nog eens aan een tafeltje zien zitten met een heel jong meisje dat toen net nieuw was. Ook zo’n type. Daar zocht hij dan onmiddellijk contact mee.

De toon waarop ze het zegt maakt duidelijk dat ze heel goed doorhad dat wat Max aanzag voor liefde voor zijn onbereikbare ‘zwarte’ vrouw Neel Wibaut, het onderwerp van Heet van de naald, met liefde niets te maken had.

Wat bezielde De Jong om aan Hilletje het gedicht voor te lezen waarin hij de reden verwoordt waarom zijn liefde voor haar nooit compleet zal zijn? Want denk maar niet dat hij manmoedig besluit Hilletje af te wijzen en zich aan die beslissing houdt. Elke keer dat zij weer opduikt in Amsterdam begint de halve verliefdheid opnieuw. Ook bij haar. Op een gegeven moment leest ze zelfs speciaal William Shakespeares Hamlet (1600-1601) in het origineel om aan te tonen dat ze intellectueel zijn gelijkwaardige is. Hun relatie bereikt een hoogtepunt, of nee, een absoluut dieptepunt op zaterdag 10 juni 1950, als Max haar in opperste vertwijfeling spreekt over zijn zielsnood en zij hem ‘de ergste belevenis van mijn leven’ bezorgt.

In Heet van de naald vraagt de dichter zich als besluit van zijn meesterstuk af:

Heb ik nu een idée fixe
ben ik bevangen in een waan ofwel
een paranoia
ach nee toch zeker

zij was werkelijk uniek
dat kan toch ook
mathematisch gedacht
moet één de beste zijn

en die ene was zij.

Alleen blijkt uit het Dagboek dat zij niet de enige beste was. Haar zus, Stans (Constance) Wibaut was minstens zo uniek. Neel Wibaut, de oudste van de twee, verhuist eind 1946 naar Canada met haar sympathieke man en zal daar als musicus en schilder naam maken (ze overleed 15 februari 2016). Kort voor haar vertrek ontmoet ze De Jong in het Americain en spreekt haar oordeel uit over Heet van de naald dat hij haar heeft toegezonden: ze vind het gedicht slecht (dus het is goed, voegt De Jong er in de marge aan toe).

Toen De Jong haar in 1939 een eerder, iets conventioneler gedicht stuurde dat hij onder de titel ‘Neel’ publiceerde in het blad Groot Nederland en dat begint met de zin: ‘De bleke angst, de ander te verwonden / leeft in haar glimlach’ en onder meer de prachtige regels bevat: ‘de kleine bloemen scheuren schreiend open / als zij hen peinzend in hun kelken ziet’ – schreef zij hem terug:

Een ding zou ik graag van U willen weten n.l. hoe U mij kent en of ik U ken. U hoeft hierop natuurlijk niet te antwoorden. Maar misschien maakt dit het gedichtje voor mij meer begrijpelijk daar ik nu alleen van de vorm kan genieten.

Wie bent U? Ze heeft hem nooit zien staan. Voor haar is hij niemand.

Na het vertrek van Neel Wibaut te hebben verwerkt, getroost door Heet van de naald en die ene ontmoeting in het Americain, richt De Jong heel zijn romantisch verlangen naar de ultieme vrouw op haar vijf jaar jongere zus Stans, die op dat moment aan het begin staat van haar carrière als modeontwerper en beeldhouwer en blijkens wat ik over haar op internet vind net als Neel een heel bijzondere vrouw moet zijn geweest. Met Stans heeft Max in de oorlog contact gehad om samen een door hem geschreven en door haar geïllustreerd kinderboek te maken, dat er natuurlijk nooit is gekomen. Hij komt Stans een paar keer per jaar spontaan tegen, in de tram of op straat, en is dan meteen een paar dagen van slag inclusief wanhoop en suïcidale neigingen, en als hij een artikel van of over haar vindt in Vrij Nederland fietst hij speciaal naar de kiosk op het Amstelstation om er vijf exemplaren van te kopen. En dan leest hij in juni 1950 in Het Parool dat ook Stans naar Amerika zal verhuizen met haar man – en breekt Max’ vertwijfeling en onvervulde verlangen zo sterk door dat hij het bestaat om op de avond voor haar vertrek in de Amsterdamse haven rond te gaan zwerven op zoek naar afvarende boten, terwijl hij nota bene weet dat Stans uit Rotterdam zal afreizen met de Holland-Amerika lijn.

Op de zaterdag van Stans’ vertrek gaat Max bij Hilletje langs om zijn hart uit te storten – de laatste bij wie hij dat had moeten doen. Want nu ze eindelijk eens een goed gesprek zullen hebben waarin hij haar zijn liefde kan verklaren, komt hij opnieuw aanzetten met een wanhopige verliefdheid op een andere vrouw. Eerst was er Neel Wibaut en nu opeens ook nog haar zus. Bizar genoeg heeft Hilletje in de voorafgaande maanden een soort stage gelopen bij de kunstschilder Wim Kouwen, de man van Stans en een notoire vreemdganger, maar daarover heeft ze tot zijn ontsteltenis niets verteld aan Max, en wat kon ze anders. Dagboek, bladzijde 554:

Zij wist alleen van Neel en niet van Stans. Ik heb op Neel de nadruk gelegd omdat deze dubbele verliefdheid zo gek stond. Maar zij heeft toch ook nooit goed willen luisteren en zich altijd aan het verhaal onttrokken met ontglipperige opmerkingen als ‘jaja, je kunt er mee tobben’ en zo.

Die laatste opmerking wijst weer op Hilletjes echte liefde die Max zijn dwaasheden gunt maar deze niet serieus neemt. Ditmaal, tijdens dit naar het lijkt laatste gesprek tussen hen, als hij weer begint te zeveren over een ander in plaats van haar aan te kijken en te beseffen wat voor heerlijk liefdesleven hij binnen handbereik heeft, sluit ze zich steeds meer voor hem af, terwijl Max maar doorraast dat zij hem met Stans in contact had moeten brengen of wat hij zich nog meer voor idiote ideeën in zijn hoofd haalt. Dagboek:

Een uur, anderhalf uur achter elkaar heb ik zo uitgepakt, onderwijl almaar proberend door haar glazigheid heen te breken en terwijl ik voortdurend maar nèt niet echt ben gaan huilen. Maar al wat zij daar tegenover wist te stellen was een koude en ijzige vijandigheid, een blikharde antipathie, een snerpende haat.

Maar nu Stans is vertrokken en alle Wibauts uit beeld zijn, voorgoed naar het zich laat aanzien, voltrekt zich een wending in het Dagboek. De bronnen van romantische doodsnood zijn afgereisd naar het verre Amerika en De Jong keert langzaam terug naar het realiteitsprincipe. Hij krijgt zo’n beetje een nieuwe vriendin, Evelientje, al gaat het niet verder dan zoenen, maar de wil is er in elk geval om nu wel iets van zijn leven te maken. Hij heeft een halve baan als corrector bij uitgeverij De Wereldbibliotheek, dus eindelijk inkomen. Hij krijgt weer belangstelling voor van alles, zijn leven lijkt open te bloeien, zelfs Hilletje komt weer op De Biekorf langs en glimlacht vriendelijk: de redding lijkt nabij. Maar dan, na amper een jaar, keren Stans en haar man terug naar Amsterdam. Onderstreept en met uitroepteken in het Dagboek. De wurgende ellende gaat opnieuw beginnen. En dan weet De Jong het niet meer. Hij verstart, hij valt stil, hij schrijft niet meer, zelfs geen aantekeningen, tot aan zijn dood als gevolg van verstoffing.

Ik vind het Dagboek van De Jong een verbazingwekkend goed boek. Het bevat een hele reeks potentiële filmscenario’s. Het ontroert als historisch document humain over de spiraal waarlangs De Jong op zijn noodlot afkoerst, de diepte van zijn depressie in. Het is ook de kroniek van de geestelijke verwoesting van een uiterst sensitieve intellectueel in een uiterst anti-intellectuele omgeving. Hij heeft geen verweer, tegen zijn buren niet en tegen zijn zelfsabotage net zo min. Hij is ‘te zwaar geïmponeerd / dan doe je alles fout’. Te zwaar geïmponeerd waardoor? Dat is de vraag waarmee het Dagboek mij heeft achtergelaten. Wat is er zo verpletterend aan vrouwen als Neel en Stans Wibaut dat hyperintelligente mannen als De Jong er aan te gronde gaan? In Het spleen van Parijs (1980) beschrijft Charles Baudelaire de situatie:

Er zijn vrouwen die de begeerte opwekken ze te overwinnen en van ze te genieten, maar deze vrouw roept het verlangen op heel langzaam onder haar blik te sterven.

In datzelfde kortere gedicht voor Neel waarin de kleine bloemen gaan schreien als zij ze peinzend in hun kelken ziet, duikt De Jong zelf op in de gedaante van een rode satyr die, als hij op haar afsluipt, eensklaps schuchter inhoudt ‘voor het grote leed dat hij in deze rust meent te bespieden’. Zij is de draagster van het verdriet, het kristallisatiepunt. De slotregels: ‘Maar zij gaat eenzaam langs de hoge paden. Haar schouders wiegen op de eeuwigheid.’ Neel is, kortom, een godin. Artemis eerder dan Aphrodite. Haar heilige boom is de jeneverbes vergroeid in de richting van de wind. Max de Jong is haar ongeweten priester. Hij is haar niets. Hij is niemand.

G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2016
ISBN 9789028261105
842p.

Geplaatst op 01/06/2017

Categorie: Proza

Naar boven

Reacties

  1. Bob Polak

    Ik ben met een boek bezig over Max de Jong dat eind van dit jaar (2022) verschijnt. Daarin besteed ik uiteraard ook aandacht aan zijn ‘Dagboek’. Mijn vraag: wat is uw bron dat ‘oom Jaap Hemelrijk te Bergen’ destijds alle 44 schriften heeft laten kopiëren?
    In dank voor uw reactie, met vriendelijke groet,

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.