Luc Huyse (1937) behoeft nauwelijks introductie. De Belgische socioloog schreef kleppers als De verzuiling voorbij (1987) en Over politiek (2004), en vestigde zo zijn naam bij het brede publiek. Wanneer Huyse spreekt, zwijgt dat publiek gedwee en haalt de verzamelde pers het notitieblokje boven. Begrijpelijk, want zijn rijk gevulde academische carrière en indrukwekkende bibliografie dwingen ontzag af. Evenals zijn interventies in het publieke debat in Vlaanderen.
Niet verrassend dus dat De democratie voorbij een boek is waar op het eerste gezicht niets op aan te merken valt. Het vertoog is helder en goed gestructureerd, de taal is verzorgd en de diagnoses pertinent en weldoordacht. Hoewel een notenapparaat ontbreekt – wat toch een beetje jammer is – geeft Huyse duidelijk te kennen dat hij op de hoogte is van zowel de relevante academische literatuur als van actuele maatschappelijke ontwikkelingen. Dit resulteert in een leuke intellectuele trip met zicht op een breed panorama: de permanente verkiezingskoorts, de bankencrisis, de crisis van het middenveld, de kloof tussen bevolking en politiek en ander schoons; het komt allemaal aan bod.
Maar ondanks deze verdiensten, zal de lezer weinig verrassends ontdekken in De democratie voorbij. Bijvoorbeeld, een van de belangrijkste theses die in het boek ontwikkeld wordt, is dat de markt en het marktdenken te ver is doorgedrongen in politiek en maatschappij. Ongetwijfeld is dat zo. Maar dat dit anno 2014 nogmaals moet worden herhaald, is een beetje droevig. Een dergelijke diagnose zou het vertrekpunt van een boek moeten zijn, niet de inzet.
Een ander voorbeeld: de kloof tussen ‘burger’ en ‘politiek’. Hierover werden reeds bibliotheken volgeschreven, maar Huyse vindt het nodig om de multiple oorzaken van die vervreemding nogmaals te benoemen: internationalisering en schaalvergroting, individualisering, toenemende snelheid van de civiele maatschappij, de afnemende daadkracht van partijen, enzovoort. Ook hier lezen we weinig nieuws.
Interessanter oogt het tweede deel van De democratie voorbij, waarin Huyse op zoek gaat naar de medicatie die de zieke democratie kan genezen. Eerst laat hij zien wat volgens hem geen goede medicatie is. Dat brengt hem tot het formuleren van een striemende en terechte kritiek op David Camerons Big Society en Mark Ruttes ‘participatiesamenleving’. Huyse doorziet dit soort samenlevingsvisie als ideologische peptalk waarachter een versnelde vermarkting van de samenleving schuilgaat.
Maar wat is de oplossing van Huyse dan? In De democratie voorbij worden twee grote pistes voorgesteld. Ten eerste moet de staat de markt terugdringen: ‘Ik vertrek van de stelling dat de staat terrein op de markten moet heroveren.’ Dat klinkt stevig, maar wanneer Huyse dieper ingaat op de vraag hoe de staat de markt concreet kan terugdringen, wordt het allemaal wat tam. Hij pleit onder meer voor een open en publieke discussie over het privatiseren van openbare diensten en voor een degelijke kwaliteitscontrole op reeds geprivatiseerde of geliberaliseerde sectoren. Uiteindelijk besluit Huyse:
Vermarkting is in een hogere versnelling gebracht door de gedeeltelijke ontmanteling van overheidstoezicht. Dat ongedaan maken blijkt als ingreep heel lastig en ingewikkeld te zijn.
Ten tweede pleit Huyse voor een meer participatieve democratie, gedragen door een hernieuwd en versterkt middenveld. Het middenveld moet tussen de individuele burger en de parlementaire democratie in staan en beide dichter naar elkaar toe laat groeien. Maar over wat ons dan concreet te doen staat, of over hoe een hernieuwde democratie eruit zou kunnen zien, blijft Huyse erg wollig:
[O]p een werkelijkheidsgetrouwe kaart van de politieke besluitvorming [zijn] talrijke knooppunten te zien […] Het zouden vitale zenuwcentra in de democratie van morgen kunnen zijn. Want daar kan stapsgewijs de vernieuwde zoektocht naar het algemeen belang plaatsvinden.
Voorbeelden van dergelijke knooppunten zijn ‘lokale, regionale, nationale en supranationale producenten van politieke beslissingen’ tezamen met ‘de magistratuur, de verzelfstandigde agentschappen, de private partners in PPS-projecten, de media, de bedrijven aan wie overheidstaken in onderaanneming zijn gegeven, de organisaties in het sociaal en economisch overleg, de vele adviesraden, de koepels van ngo’s en actiegroepen.’
Het is het soort taalgebruik dat terugkomt in beleidsdocumenten: technocratisch, droog en erg vaag. Woorden die als schaamlapje dienen voor een gebrek aan inspiratie.
De democratie voorbij laat de lezer onbevredigd achter. Het herhaalt een diagnose die gekend is en reikt remedies aan die ontoereikend of vaag zijn. Maar Huyses omissie op zich is veelzeggend en betekenisvol. Om in het medisch jargon te blijven: misschien moeten we het boek van Huyse noch als een diagnose, noch als een medicijn zien, maar wel als een symptoom van de zieke democratie zelf. Want bestaat de crisis van de democratie niet exact hierin: dat we allemaal beseffen en aanvoelen dat er iets grondig misgaat met wat we de parlementaire democratie noemen, maar het ons aan verbeeldingskracht ontbreekt om daar iets aan te doen?
Het interessante aan het boek van Huyse is dat het duidelijk aantoont waar het fout loopt op het vlak van verbeeldingskracht. Veel heeft te maken met de presupposities van waaruit we de democratie denken. Huyse maakt die presupposities expliciet in De democratie voorbij. En dat is interessant.
Volgens Huyse bestaat elke samenleving uit drie bouwstenen: de bevolking, de politiek en de economie:
Er is steeds in een of andere gedaante de politiek. […] Zoals er altijd weer ook de economie is. Wie levert diensten en aan wie? Bouwstof nummer drie is in zijn samenstelling moeilijker in één term te vatten. Het zijn de gezinsleden, de wijkbewoners, de spelers in een schaakclub. Kortom, de mensen in hun los-vaste microverbanden die wij gemakshalve ‘de bevolking’ noemen.
Voor Huyse vormt de driehoek politiek-economie-samenleving een sociologische matrix die ‘van alle tijden is’ en die ook overal kan worden teruggevonden. Samenlevingen verschillen slechts in de mate waarin ze de verhouding tussen economie, politiek en bevolking anders invullen.
Deze analytische vertrekbasis en de universele reikwijdte die eraan verleend wordt, is problematisch. Waar Huyse aan voorbijgaat, is dat ook deze vertrekbasis het onvermijdelijke product is van een welbepaalde, historische samenleving. Het idee bijvoorbeeld dat economie en politiek te onderscheiden domeinen zijn die in een bepaalde verhouding tot elkaar staan, is het product van een samenleving die de economie reeds van de politiek gescheiden heeft. Om het kind maar meteen een naam te geven: de scheiding tussen economie en politiek is het geesteskind van een liberale en kapitalistische samenleving. In die zin is het methodologisch vertrekpunt van Huyse reeds door en door politiek. Dat kan ook moeilijk anders, want geen enkel idee staat los van de historische context waarin het wordt ontwikkeld.
Maar het is net die historische dimensie die Huyse volledig vreemd lijkt. De driehoeksverhouding economie, politiek en bevolking is voor hem ‘wat een samenleving in al haar gedaantes in wezen is’. Huyse beaamt wel dat in een parlementaire democratie politiek en economie twee verschillende werelden werden – de ‘ene was onderworpen aan de codes van de politiek, de andere aan de wetten van de vrije markt’ – maar dat de sociologische matrix waarvan hij vertrekt een historisch product is van die (ideologische) tweedeling in plaats van een manifestatie ervan, wordt op geen enkele wijze aangeraakt.
Hierdoor loert een zeker positivisme hier om de hoek. De socioloog verschijnt als de figuur die een positie inneemt die buiten de samenleving en haar krachtsverhoudingen ligt. Deze positie is antipolitiek. Ze wringt het bestuderen van de samenleving in een welbepaalde mal die boven elke discussie wordt verheven. Het dwingende karakter van de mal zelf wordt hierdoor vergeten. Dit resulteert in een gebrek aan politieke verbeeldingskracht, zowel wat de kritiek betreft als het formuleren van politieke alternatieven.
Voor Huyse is de hedendaagse crisis in wezen een verstoord evenwicht. De verhouding tussen politiek en economie is uit balans geraakt. De economie heeft terrein gewonnen op de politiek, de markt op de staat. Herstel van het evenwicht tussen beide polen is noodzakelijk: de economie moet teruggedrongen worden om plaats te maken voor de politiek.
De matrix waarvan Huyse vertrekt laat enkel een schuiven toe op de as economie-politiek of markt-staat. De enige optie die de democratische linkerzijde rest wanneer het debat op die manier wordt vormgegeven, is een louter defensieve: het terugdringen van de markt ten voordele van de staat. In politieke termen komt dit neer op een pleidooi voor het herstel van de sociaaldemocratische consensus. Het na te streven model is dat van een sterke, herverdelende staat waarin het compromis tussen arbeid en kapitaal wordt gestut door een constante economische groei. Dat dit model te verkiezen valt boven een neoliberale afbraakpolitiek die de markt alle speelruimte geeft, staat buiten kijf. Maar misschien bestaat de hedendaagse crisis van de democratie én de linkerzijde exact hierin: dat de sociaaldemocratische consensus wel wenselijk maar onmogelijk is geworden. Onmogelijk omwille van de onmogelijkheid van een constante groei en van een staat of structuur die zich boven een globale economische orde kan tillen.
Dat is de crisis van de linkerzijde én van de democratie: er is geen antwoord, geen richting, geen strategie om de erfenis van de emancipatorische strijd te beschermen, laat staan te verrijken. Huyses boek is daar het symptoom van. De ongewilde verdienste van De democratie voorbij is dat het boek illustreert waarom er geen antwoord wordt gevonden: het kader van waaruit we de crisis proberen te begrijpen is vaak te eng en te weinig ambitieus. Hierdoor bestendigt de crisis zich.
Waar de hedendaagse crisis van de democratie ons op wijst, is dat we net radicaler moeten zijn in ons denken. Meer dan ooit dienen probleemloos gehanteerde begrippen als ‘markt’, ‘staat’ of ‘economie’ te worden gedeconstrueerd. Dit betekent dat we – althans op een theoretisch niveau – opnieuw moeten gaan denken over the fundamentals. De idee van de natiestaat als regulerende instantie, het kapitalisme als systeem, de liberale democratie als hét vehikel van emancipatie zijn niet langer antwoorden maar opnieuw open vragen geworden. In tijden waarin de democratie in naam van zichzelf wordt uitgehold en de systeemcrisis constant wordt, is het in de eerste plaats de werkelijkheid zelf die ons dwingt tot het stellen van deze fundamentele vragen.
Reacties
Robrecht Vanderbeeken
Knappe analyse! Het merkwaardige is inderdaad dat er wordt gedaan alsof de politiek plots iets ‘overkomen’ is: de markt die zowaar springtij maakte (hfdstk 5 ‘de invasie van de markten’). Duidelijk camouflage om de actieve vermarkting van het politieke, het middenveld en het publieke door de sociaaldemocratie wat buiten beeld te krijgen.
Zie p. 68, het korte stukje over ‘de schuldvraag’: “Maar wie oordeelt en veroordeelt houdt ook liefst rekening met verzachtende omstandigheden. In België en zowat alle buurlanden is elke beroepspoliticus, ook de man en de vrouw met de vele voorkeursstemmen, zowat een moderne Gulliver – op honderd en één punten ingesnoerd door wat in de onmiddellijke omgeving en ver daarbuiten gebeurt. … ook de bevolking gaat niet vrijuit.” Lap. Ja, want ze hebben voor die zelfverklaarde socialisten gestemd en hadden beter moeten weten?
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.