Gedachteflitsen

Flitsen, Mijn hart blootgelegd, België uitgekleed

Charles Baudelaire (vert. Rokus Hofstede)

Charles Baudelaire (1821-1867) is met zijn baanbrekende bundel Les fleurs du mal (1857) voor het nageslacht zo’n beetje het prototype van de moderne dichter geworden. Maar ook als criticus en theoreticus kan hij worden gezien als een van de grondleggers van onze moderne opvattingen over literatuur en kunst. In Le peintre de la vie moderne (1863) kenschetst hij de moderniteit als ‘het vergankelijke, het vluchtige, het toevallige, de ene helft van de kunst, waarvan de wederhelft het eeuwig onveranderlijke is’.

Het is vanuit dat oogpunt dan ook treffend dat uitgeverij Voetnoot als ‘(voorlopig) sluitstuk’ van haar Baudelaire-uitgaven nu een boek heeft uitgebracht waarin juist het vergankelijke, het vluchtige en het toevallige in Baudelaires schrijven prominent aan bod komen. Het betreft een reeks egodocumenten die in de kritiek lang als een soort dagboek (‘journal intime’) werden betiteld, maar door hun fragmentarische, nogal disparate karakter de huidige lezer eerder zullen doen denken aan een Parijse variant van het pak van Sjaalman. Deze verschillende intieme geschriften, achtereenvolgens ‘Flitsen’, ‘Mijn hart blootgelegd’, ‘Hygiëne’ en ‘België uitgekleed’, waren met uitzondering van het voorlaatste alle bestemd om ooit als boek te verschijnen, maar werden na het overlijden van de auteur aangetroffen in een verre van persklare vorm: losse vellen met stukjes tekst van zeer uiteenlopende aard: aforismen, romanfragmenten, actielijstjes, aansporingen aan zichzelf, projectoverzichten, enzovoort. We hebben er dus maar het raden naar hoe die teksten er uiteindelijk hadden uitgezien als Baudelaire een langer leven beschoren was geweest. Maar het versnipperde, onaffe karakter van deze teksten strookt ontegensprekelijk met Baudelaires ‘moderne’ schoonheidsideaal van het vluchtige en het grillige, of zoals hij het in een van zijn ‘flitsen’ verwoorde: ‘het grillige, het onverwachte, het verrassende , het verbazende [is] een essentieel onderdeel en het wezenskenmerk van schoonheid’. Dit effect wordt in de pakkende Nederlandse versie van Rokus Hofstede nog eens versterkt door de verklaarde intentie van de vertaler om ‘de onvoltooide aard van de tekst niet te verdoezelen maar juist te benadrukken [en] trouw te blijven aan de aarzelende provisorische vorm, door cryptische passages cryptisch te laten […]’.

Keerzijde van deze opzet is wel dat sommige van de hier afgeschoten vuurpijlen (de grondbetekenis van ‘fusées’) gedoemd zijn onnavolgbaar te blijven en andere dan weer veel weghebben van losse flodders. Wat moeten we bijvoorbeeld aan met geheel contextloze impressies als ‘Het groene duister op klamme avonden in het zomerseizoen’ of ‘Stralende glimlach in het mooie gezicht van een reus’, en hoe valt een niet verder ingeleide of nader verklaarde mededeling te plaatsen als ‘Magerte is naakter, onzediger dan vet’? Nog afgezien van de vele nogal duistere boodschappenlijstjes als ‘Opsturen naar mevr. Dumay – weten of Mirès […]’.

Voor het in kaart brengen, herkennen en doorgronden van themavelden, krachtlijnen, terugkerende motieven of obsessies in het werk van Baudelaire zijn deze fragmenten dan weer een ware Fundgrube. Voor wie ernaar op zoek gaat zijn er legio dwarsverbanden: de hang naar het sacrale, naar spiritualiteit tegenover het banale, het materiële, de verdediging en illustratie van het dandyschap (‘Ik ben in zekere mate opgegroeid tot wie ik ben door vrije tijd […] zeer tot mijn voordeel, vanuit het oogpunt van de gevoeligheid, de hang naar bespiegeling en het vermogen tot dandyisme en dilettantisme’), en tegelijkertijd het besef dat het niet eenvoudig is om als dandy door het leven te gaan: ‘De Dandy moet zijn best doen om non-stop subliem te zijn; hij moet leven en slapen voor een spiegel’).

Maar het opvallendste verbindende element is toch de sombere, pessimistische grondtoon die van begin tot eind doorklinkt in dit boek. Deze past voor een deel in Baudelaires opvatting van het schrijverschap zoals zich dat moet voltrekken in een absolute maatschappelijke compromisloosheid en als het moet zelfs eenzaamheid. ‘Wanneer ik’, schrijft de in eerste instantie dus vooral zélfverklaarde poète maudit Baudelaire, ‘alom afgrijzen en weerzin heb gewekt, zal ik de eenzaamheid hebben veroverd’.

In het langste fragment van ‘Flitsen’, dat begint met de constatering dat de wereld ten einde loopt, ontmaskert Baudelaire het in zijn (en ook onze?) tijd overheersende geloof in materiële vooruitgang als doelloos en zinledig. De teloorgang van de maatschappij wordt genadeloos uit de doeken gedaan in al haar facetten en geledingen, van het politieke bestel, via het gezin tot het individu van de auteur zelf (‘Ik voor mij, die in mezelf soms het potsierlijke van een profeet bespeur’), om te eindigen met het benoemen van de drijfveer voor deze wreedaardige ontheiliging: ‘Ik geloof dat ik ben afgedwaald in wat in vakjargon een hors-d’ɶuvre heet. Toch zal ik deze bladzijden laten staan, – want ik wil mijn woede dagtekenen.’

Woede, verdriet, gram, rancune, het zijn slechts enkele woorden waarmee in het nawoord de toon van het boek wordt gekarakteriseerd. Verder is daar ook nog sprake van de ‘vrolijke grimmigheid’ van Baudelaire, maar dat woord ‘vrolijke’ verdient toch wel een kanttekening. Want al bij al ademen deze teksten toch vooral de verbittering van een miskende dichter (maar dan niet in de zin van de begeerde status van poète maudit) die in zijn nadagen vruchteloos bleef wachten op het succes van Les fleurs du mal en bovendien werd geteisterd door chronische geldzorgen en gezondheidsklachten.

Ook het laatste deel, ‘België uitgekleed’, dat de neerslag vormt van een lang verblijf van Baudelaire in Brussel, is eigenlijk een lange rancuneuze tirade tegen het land dat voor hem het zinnebeeld vormt van de overwinning van de bourgeoisie en haar luie vooruitgangsdenken, maar ook het land dat hem glorie en erkenning weigerde: de lezingenreeks die de aanleiding vormde voor zijn verblijf, werd op zijn zachtst gezegd geen succes. De ongebreidelde rancune maakt het lezen van deze synopsis van wat oorspronkelijk een nog veel dikker boek had moeten worden, soms een echte bezoeking. De in het nawoord geopperde suggestie dat deze tekst ook gelezen kan worden als een ‘karikatuur van het gesmade Frankrijk’ klinkt niet echt overtuigend: daarvoor wordt Frankrijk te vaak als repoussoir opgevoerd, alsof de Franse lezer er goed van doordrongen moet raken dat hij God mag danken dat hij hem ‘niet heeft geschapen als Belg maar als Fransman’.

Dat neemt niet weg dat er voor de hedendaagse lezer, behalve nieuwsgierig makende uitspraken zoals die over de ‘verbazingwekkende overvloed aan bultenaars’ in België, af en toe ook rake observaties of typeringen vallen op te tekenen, bijvoorbeeld over de ‘oneffen bestrating’, de voorliefde voor ‘de pisser en de kotser’ als nationale beeldjes of over de inhaligheid en het conformisme van de Brusselse burgerij, die overigens weliswaar ‘doet alsof’ ze geen Nederlands kent, maar wel haar ‘bedienden in het Vlaams uitkaffert’.

Zo zijn er, voor wie zich niet uit het veld laat slaan door het vooral in de laatste tekst doorklinkende bijtende ressentiment, in deze verzameling allerlei fragmenten te vinden die een keur aan verschillende reacties zullen losmaken, van afkeuring tot instemming en van bevreemding en verwondering tot nieuwsgierigheid en zelfs bewondering. In die zin is de missie van uitgeverij Voetnoot met deze nieuwe, eigenzinnige Baudelaire-uitgave meer dan geslaagd te noemen.

Links

Uitgeverij Voetnoot, Antwerpen, 2014
ISBN 9789491738081
138p.

Geplaatst op 15/08/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.