Zonder de minste valse noot

14

Jean Echenoz (vert. Martin de Haan)

Over de Eerste Wereldoorlog is nog lang niet alles gezegd en geschreven. Dit is ook weer gebleken uit het overvolle herdenkingsjaar 2014, dat naast tal van historische studies, bloemlezingen, enzovoorts een aantal prachtige nieuwe romans heeft opgeleverd. Zo ging in Frankrijk vorig jaar de Prix Goncourt naar de meeslepende Eerste Wereldoorlog-roman Au-revoir là-haut (Tot ziens daarboven, besproken op De Reactor) van Pierre Lemaitre.

In alles een tegenpool van dat overdadige epos is 14 van Jean Echenoz (1947), een kleine ‘stille’ roman, die in Frankrijk al in 2012 uitkwam, maar pas dit jaar in Nederlandse vertaling is verschenen. In amper 120 bladzijden wordt op een minstens zo indringende manier nog eens verteld en beschreven wat al duizend keer is beschreven, zoals trouwens ook in de roman zelf wordt toegegeven. We volgen de lotgevallen van een Franse jongeman uit de provincie, die op een doodgewone zomerse zaterdagochtend een fietstochtje maakt en tijdens een rustpauze op een heuveltje de stormklokken van zijn woonplaats en de omringende dorpen ziet luiden. Wat dat betekent en voor verdere gevolgen heeft wordt hem allengs duidelijk. De oorlogsverklaring, de mobilisatie, het aanvankelijke enthousiasme, de verwachting dat het allemaal niet lang gaat duren, en pas daarna de ontnuchtering en de bewustwording van het wrede lot van de poilus in de loopgraven: de eindeloze beschietingen, bestormingen en bombardementen, kortom de hel op aarde.

Dit geleidelijke proces van een algemene zorgeloosheid en zelfs lichte euforie naar iets bruuts en onmenselijks wordt door Echenoz tastbaar gemaakt door het opvoeren van een niet bepaald heroïsche, maar eerder discrete, gevoelige jongeman met de onalledaagse naam Anthime.

Deze Anthime, boekhouder in een schoenenfabriek in een stadje in de landelijke streek Vendée, heeft minder oog voor de wereldpolitiek dan voor Blanche, de dochter van de fabrieksdirecteur, die tot zijn spijt al iets heeft met de meer zelfverzekerde Charles. Wanneer de kersverse strijdkrachten in een feestelijk defilé door hun plaatsgenoten worden uitgewuifd op hun gang naar dood en verderf, laat de onderlinge uitwisseling van laatste blikken een geometrische figuur ontstaan tussen de drie punten A(nthime), B(lanche) en C(harles):

Zoals Anthime al verwachtte zag hij Blanche eerst Charles een glimlach van trots over diens krijgshaftige voorkomen toewerpen, waarna hijzelf, toen hij op zijn beurt langs haar kwam, nu wel met enige verbazing een andere variëteit glimlach van haar ontving, ernstiger, iets ontroerder zelfs, zo scheen het hem toe, krachtiger, geprononceerder, lastig te benoemen. Hij had niet gezien en ook geen poging gedaan om te zien, sowieso op de rug, hoe Charles de glimlach beantwoordde, maar hijzelf, Anthime, reageerde enkel met een blik, zo kort en zo lang als hij kon, zich forcerend om er zo min mogelijk expressie in te leggen en er intussen zo veel mogelijk van te suggereren – een nieuwe exercitie, dubbel tegenstrijdig dit keer, en geen peulenschil als je je tegelijk moest dwingen om in de pas te blijven.

Opmerkelijk hier is de subtiele wijze waarop deze ‘split seconds’ beschreven worden. In een notendop toont dit fragment hoe Echenoz door aandachtig in te zoomen een grote nabijheid tot zijn personages weet te scheppen. Dat maakt invoelbaar hoe schokkend de oorlogsbelevenissen zijn voor Anthime, waardoor zij ook de lezer des te rauwer op het dak zullen vallen.

De inmiddels overbekende ingrediënten van het soldatenleven tijdens de Eerste Wereldoorlog, met zijn lange dagmarsen, het zich ingraven in het terrein, de confrontaties met de vijand, brengt Echenoz steeds in beeld vanuit het gezichtspunt van Anthime of een van de andere hoofdpersonen, die moeite hebben met het duiden van de gebeurtenissen, zich erover verbazen, erdoor geschokt raken of zich ervoor proberen af te sluiten:

… direct begonnen er niet ver van Anthime een paar mannen te vallen, hij meende hier en daar bloed naar buiten te zien spuiten maar zette het krachtig uit zijn hoofd – wist niet eens zeker, had geen tijd om zeker te weten of het wel bloedstralen waren, en ook niet of hij die al eens eerder had gezien, op die manier en in die vorm althans.

Juist doordat deze scène vanuit Anthime wordt beleefd, is zij ook nieuw en schokkend voor de lezer, die net als hij en zijn lotgenoten het pijnlijke initiatieproces moet doormaken van een aanvankelijke (genuanceerde) welwillendheid (‘Dat défilé was niet onvrolijk’, ‘Ook in de trein was het lang niet slecht geweest, comfort daargelaten’), die gaandeweg steeds moeilijker vol te houden is (‘De dag na hun aankomst in de Ardennen had het er allemaal heus niet zo hopeloos uitgezien’) en uiteindelijk moet plaatsmaken voor het bittere besef van de strop die zich om hun nek gesloten heeft (‘Pas twee dagen later begon het allemaal vastere lijnen aan te nemen’, ‘Ja, het begon ongetwijfeld vaste lijnen aan te nemen’ en ten slotte ‘[…] drong het tot ze door dat ze werkelijk moesten vechten’).

Dit soort geraffineerde herhalingen en variaties geeft de tekst een bijzonder muzikaal ritme, dat verder ook wordt bepaald door tempowisselingen tussen vlotte ooggetuigenverslagen en langzamere, meer beschrijvende of contemplatieve passages. Bijvoorbeeld door de afwisseling van fronttaferelen met scènes uit de verstilde, ‘pneumatisch van haar mannen ontdane’ thuisstad, en ook door de vele terloopse ironische bijzinnetjes of tussenvoegsels, understatements of verrassende vergelijkingen of wendingen die de verwachtingspatronen steeds doorbreken.

Het moge duidelijk zijn dat een roman als deze het uiterste vergt van een vertaler. Die moet een speciale antenne hebben voor de melodie en het ritme van de zinnen, waarin de ervaringswereld van Anthime en zijn tijdgenoten bijna tastbaar wordt, en voor de ragfijne ironie, die de ondraaglijke absurditeit van de oorlog blootlegt. Neem nu het tafereel van de regimentsfanfare, ‘een groep van een stuk of twintig man […] die zo vreedzaam als maar kon in een kring ging staan, ogenschijnlijk zonder zich om de projectielen te bekommeren’, waarna onder het vijandelijke spervuur de Marseillaise opklinkt:

Intussen, terwijl het orkest zijn partij speelde in het gevecht, werd de arm van de bariton doorboord door een kogel en viel de trombone zwaargewond ter aarde; de kring vernauwde zich en de musici, hoewel in afgeslankte formatie, bleven spelen zonder de minste valse noot, waarna, juist toen ze de maat herhaalden waarin het bloedige vaandel wordt geheven, de fluit en de alt dood neervielen.

Niet alleen in deze ene surreële passage, waarin met een minimum aan middelen een maximum aan zeggingskracht wordt bereikt, maar ook over het geheel genomen is de vertaling van Martin de Haan trefzeker en overtuigend: ‘zonder de minste valse noot’, en met veel gevoel voor de tempi, riffs, syncopes en blue notes die van 14 een klein meesterwerk maken.

De Geus, Breda, 2015
ISBN 9789044534795
128p.

Geplaatst op 20/08/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.