Het eerste hoofdstuk van de oorlogsroman Tot ziens daarboven van de Franse auteur Pierre Lemaitre (1951) is meteen adembenemend. We schrijven begin november 1918. Na vier jaar hel en verdoemenis in de Noord-Franse loopgraven is hoofdpersoon Albert Maillard nog steeds in leven en zelfs, wonder boven wonder, ongedeerd. Hij schrijft regelmatig met zijn vriendin Cécile en samen maken ze al plannen voor na de wapenstilstand. Maar dan volgt er nog een slotoffensief, op initiatief van een overambitieuze officier, luitenant D’Aulnay-Pradelle, die vlak voor het einde van de oorlog nog net een rang erbij hoopt te verdienen en zijn troepen een onbeduidend heuveltje wil laten bestormen, recht in het schootsveld van de Duitse troepen. Maillard, die ongewild getuige wordt van de nietsontziende praktijken van zijn overste, lijkt alsnog te sneuvelen wanneer hij door een granaatinslag bedolven raakt onder een enorme hoop aarde.
Daar in de duisternis, samengeperst onder het kolossale gewicht van de grond, vecht hij een kansloos lijkende doodsstrijd uit, die hij uiteindelijk overleeft omdat hij met zijn gezicht tegen het hoofd van een dood paard aangedrukt blijkt te liggen waarin zich nog een luchtbel bevindt. Bovendien is er nog een andere redder in de persoon van collega-poilu Edouard Péricourt, wiens been zojuist is verbrijzeld en die nu in een vlaag van razernij zijn bedolven kameraad uitgraaft. Deze scène wordt zo intiem en levensecht beschreven dat ze mij waarschijnlijk voorgoed zal bijblijven.
Als dan op 18 november de wapenstilstand wordt getekend en de overgebleven soldaten eindelijk kunnen afzwaaien, de verminkten kunnen worden verzorgd en de doden (her)begraven, blijken Albert en Edouard, zoals eigenlijk al hun lotgenoten uit de loopgraven, zowel fysiek als moreel geknakt. Voor Edouard geldt dat letterlijk: op de valreep is door een verdwaalde granaatscherf nog zijn onderkaak weggemaaid, waardoor de benedenhelft van zijn gezicht is veranderd in een gapende rode krater waaruit hij alleen nog maar een moeizaam gereutel kan voortbrengen. Maillard is vooral psychisch gebroken: hij is nerveus en trillerig, doet het bij het minste in zijn broek. De beide oud-strijders, die totaal verschillend zijn van afkomst en karakter en ook nooit met elkaar waren omgegaan tijdens hun legertijd, zetten na de oorlog hun lotsverbondenheid voort. In Parijs proberen ze samen het leven weer op te pakken, grotendeels noodgedwongen, nadat Cécile Albert de bons heeft gegeven, terwijl Edouard door zijn verminking en morfineverslaving sowieso hulpbehoevend is.
Dat oppakken van het oude leventje draait uit op desillusie en miserie, en de hele verdere roman, afgezien dus van het openingshoofdstuk, speelt zich af in de jaren vlak na de oorlog, waarin Frankrijk vooral vol is van zijn zegerijke doden, terwijl het de overlevenden – voor wie Albert en Edouard symbool kunnen staan – aan hun armzalige lot overlaat. Deze omstandigheden doet de auteur zo treffend uit de doeken dat de wanhoop en neerslachtigheid van deze generatie verdoemden bijna tastbaar worden.
Maar dan, ergens rond de helft van het boek, komt er toch weer een element van optimisme in dit troosteloze leven door de inbreng van Louise, het bijdehante dochtertje van hun huisbazin, ‘elf jaar, kattenogen, sproeten te veel om te tellen’. Gefascineerd door het afzichtelijke uiterlijk van Edouard, zoekt zij meer en meer zijn gezelschap op. Samen maken ze steeds fantasievollere en buitenissigere maskers voor Edourds verminkte gezicht. Dit speelse samenzijn wekt ook bij Edouard langzamerhand weer een beetje levenslust op, en zo komt hij, nog aangestoken door een vlaag van door morfine opgewekte euforie, op het idee om een grootscheepse zwendel op te zetten rond nep-herdenkingsmonumenten waarop gemeenten kunnen intekenen. Zo kunnen hij en Albert de dodencultus waarin hun land zwelgt tot hun voordeel uitbuiten. Vanaf dat moment krijgt het boek steeds meer iets van een spannende avonturenroman, waarin de beide helden bijvoorbeeld meermaals het pad kruisen van hun doortrapte ex-overste Pradelle. Die is inmiddels in de hoogste kringen ingetrouwd en is op zijn beurt begonnen aan een lucratieve zwendel met massale herbegravingen en spotgoedkope, piepkleine lijkkisten.
Het verhaal heeft vaart, kent vele plotwendingen en is af en toe zelfs ronduit grappig, wat overigens helemaal niets afdoet aan de beklemmende sfeer. Maar wat vooral beklijft, zijn toch de pregnante beelden. Lemaitre heeft een bijzondere gave voor sfeertekening, voor het oproepen van een heel tijdperk of van een enkele gemoedstoestand of situatie, iets waar zijn ervaring met het schrijven van scenario’s wellicht niet vreemd aan is. Wat opvalt in de manier waarop hij het verhaal vertelt is het gebruik van allerlei technieken uit de filmkunst. Zo zijn er veel perspectiefwisselingen en worden de hoofdpersonen zowel van binnenuit als van buitenaf belicht: op het ene moment volgen we de gedachten van Albert alsof we in zijn hoofd zitten, en op het andere moment worden we weer op een afstand gezet zodat we hem als object kunnen bestuderen:
Hij heeft altijd een treurige gezichtsuitdrukking gehad, zijn mond is scherp getekend, zijn kin een centenbakje en onder zijn ogen heeft hij grote kringen, die zijn boogvormige, diepzwarte wenkbrauwen accentueren. Maar op dit moment, nu hij zijn blik op de hemel heeft gevestigd en de dood ziet naderen, lijkt hij meer op de heilige Sebastiaan.
Soms wordt de lezer zelfs abrupt meegenomen naar het hier en nu:
Vandaag de dag lijkt Albert Maillard ons niet erg lang met zijn één meter drieënzeventig, maar in zijn tijd was het goed.
Met behulp van dit soort kunstgrepen – dit achter elkaar ‘monteren’ van taferelen die vanuit verschillende perspectieven worden belicht, waarbij nu eens wordt ingezoomd op een of meerdere personages en dan weer wordt uitgezoomd op het totaalplaatje van het Frankrijk van de jaren twintig – slaagt Lemaitre erin om een uiterst pakkend, ‘filmisch’ tijdsbeeld op te roepen, met onvergetelijke scènes en beklijvende personages.
Het verwijt van effectbejag, dat publiekslieveling en Goncourt-winnaar Lemaitre wel eens is gemaakt in deze tijden van herdenkingen van de Eerste Wereldoorlog, snijdt geen hout: een romancier is per slot van rekening geen historicus. Wat doet het immers ertoe als de combinatie van levensechtheid en levendigheid die deze roman kenmerkt, het formidabele inlevingsvermogen van de verteller dat eruit spreekt, de ontroering en soms ook de hilariteit die het boek weet te wekken misschien wel louter op suggestie zijn gebaseerd? De belangrijkste verdienste die aan een auteur kan worden toegedicht, is dat zijn of haar boek blijkt te ‘werken’ in de ogen van de lezers. En het is ten slotte de minstens even grote verdienste van vertaalster Liesbeth van Nes dat deze roman ook in het Nederlands optimaal tot zijn recht komt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.