Poëzie, Recensies

Gokkend dingen

Verre uittrap

F. van Dixhoorn

Na het verschijnen van De zon in de pan, de vorige poëzie-uitgave van F. van Dixhoorn (1948) uit 2012, waren de meningen op internet over de strekking van dit werk sterk verdeeld. Dat deze uitgave met nog minder woorden toe kon dan vorige bundels van Van Dixhoorn, doet Samuel Vriezen op De Reactor enthousiast opmerken: ‘Hoe meer de woorden verdwenen en het wit oprukte, hoe meer compositorische elementen ik zag verschijnen in de poëzie.’ Waaraan hij toevoegt: ‘Woorden verdwijnen, maar ruimtes verschijnen, vol spiegelingen, resonanties, werking.’

Voor Huub Beurskens is zo’n formalistische omgang met deze poëzie niet toereikend. Op zijn eigen weblog Nonnolles schrijft hij op 14 maart 2013 in reactie op Vriezen: ‘Is het werkelijk zó zouteloos? Dat zou uitermate teleurstellend zijn.’ Wat hij wil weten: ‘waarom worden die vormen en wordt die methode toegepast op of met uitgerekend die bepaalde woorden met die bepaalde (of onbepaalde) betekenis?’

Het antwoord komt voor hem uiteindelijk van de dichter zelf, maar niet alleen door middel van woorden. Na het zien van een filmpje waarop Van Dixhoorn een gedicht voordraagt, concludeert Beurskens: ‘En toen zag ik dat hij er iets bij of in zag. Ik zag het aan de onwillekeurige gebaren van zijn rechterhand. “Een struik,” zei hij, en zijn hand gaf aan hoe en waar. “Een donkere vlek op de grond,” zei hij, en zijn vlak gehouden hand maakte er als het ware een beweging overheen.’ Voor Beurskens is de poëzie van Van Dixhoorn anekdotisch en concreet, en hij besluit zijn interpretatie met: ‘Er was sprake van – ik durf het bijna niet te zeggen – inhoud.’

Op de site Ooteoote worden deze woorden van Beurskens opnieuw aangehaald (op 18 maart 2013) en de reacties blijven niet uit. Als eerste Rutger Cornets de Groot, die schrijft: ‘De man wil ‘inhoud’ en human interest; laat hem de krant gaan lezen.’ En ook Vriezen reageert, met een ironisch dialoogje, afwijzend op Beurskens’ verlangen naar inhoud. Verwijzend naar een nog eerdere bundel van Van Dixhoorn schrijft hij: ‘Op die pagina staat alleen maar “een boot”’. Waar gaat dat over?’ Antwoord: ‘Wel, het gaat dus over een boot.’ Conclusie: ‘Oh, dan is het goed.’

Beurskens’ observatie van Van Dixhoorns voordracht is in mijn ogen wel degelijk treffend en veelzeggend. Het begrip ‘Armzwaai’ is niet voor niets de titel van een van zijn gedichten. Alleen denk ik niet dat de armbewegingen van de dichter bij het benoemen aan concrete dingen refereren, laat staan aan de inhoud daarvan. Het is onmogelijk om bij het uitspreken van ‘een struik’ of ‘een donkere vlek op de grond’ iets heel specifieks aan de luisteraar over te brengen. De verwijzing blijft in mijn ogen beperkt tot een algemeen aspect van de benoemde dingen: het onweerlegbare feit van hun aanwezigheid. De focus is gericht op het gebeuren van een zich aan het bewustzijn openbarende werkelijkheid. Daarin zijn vorm en inhoud niet van elkaar gescheiden maar onlosmakelijk met elkaar verbonden. Verwondering om het feit dat er iets is en niet niets, is een telkens weer verfrissende ervaring.

Deze ontologische visie op de poëzie van Van Dixhoorn heb ik ook beschreven in een stuk dat is opgenomen in mijn recent verschenen essaybundel over poëzie Geachte afwezigen, (2017), waarvan een eerste versie al was opgenomen in Yang (nr. 2, 2004) onder de titel ‘Aanwezigheidsstrategieën’. In deze tekst heb ik de laatste twee publicaties van Van Dixhoorn nog niet kunnen bespreken, dus constateer ik bij dezen dat de oriëntatie op het zijn van de werkelijkheid daarin wordt voortgezet, maar met verrassend nieuwe middelen. In De zon in de pan experimenteert de dichter met herhalingen en spiegelingen die zich binnen twee verschillende boeken in één omslag afspelen. De woorden ‘om / de ene na / de andere / om’ worden de hele publicatie door herhaald, aanvankelijk telkens onderbroken door de woorden ‘nog mooier’, maar ook door een regel als ‘hoor je dan’. Aan het slot staat de mededeling: ‘wat verandert / als er niets verandert’. Een toename aan schoonheid, door een telkens herhaalde concentratie op hetzelfde, is misschien wel de inzet van deze bundel.

Nogmaals keer ik terug naar het beeld van de voordragende dichter die zijn arm bij het uitspreken van de woorden veelzeggend beweegt. Door de titel van de nieuwe bundel, Verre uittrap, blijkt ook de trapbeweging van een voetballer van belang te zijn. Een doelman die een verre uittrap doet, hoopt de bal zo snel mogelijk in een kansrijke scoringspositie voor het doel van de tegenstander te brengen.

De vraag is wat de titel betekent voor de inhoud van de bundel. Ik denk dat het begrip ‘verre uittrap’ wezenlijk in verband staat met de plaatsing van de woorden zo ver mogelijk aan de linkerrand van elke bedrukte bladzijde. We zien telkens het laatste woord of de paar laatste woorden van een zin afgedrukt. Elke regel wordt afgesloten door een punt en een aanhalingsteken. De woorden lijken telkens de eindes van uitspraken te zijn, op verschillende locaties opgevangen. Er zijn woorden en zinsdelen die uit het bedrijfsleven afkomstig zijn, zoals ‘zaak’, ‘hard moet werken’, ‘vermogen’, ‘zet veel om’ en het herhaaldelijk genoemde ‘procent’. Andere woorden hebben een landelijke herkomst, zoals ‘bladeren’ en ‘bosgrond’.

Met de bewegingen van armen en benen bevestigt Van Dixhoorn in mijn ogen de wens om zich van de meest uiteenlopende aspecten van de wereld bewust te worden, om die in het bewustzijn tot aanwezigheid te brengen. In vroegere bundels maakte Van Dixhoorn gebruik van verschillende middelen om dat te bewerkstellingen. Het plaatsen van cijfers voor zinnen, zinsdelen of woorden maakte je als lezer telkens weer alert op wat volgde. En je aandacht werd eveneens gefocust doordat de dichter de dingen beschreef door ze van verschillende kanten (perspectivisme) of op verschillende tijdstippen te bezien.

De plaatsing van de woorden aan de rand van de bladzijden in deze bundel kan eveneens worden opgevat als een strategie om de dingen in de ervaring tot aanwezigheid te brengen. Het eerste woord staat op een rechterpagina, op driekwart hoogte ervan, helemaal links tegen de lijmrand van de pagina afgedrukt. Daarna staan alle woorden aan de uiterste zijde van een linkerpagina afgedrukt, alsof van een hele zin alleen het laatste woord of de laatste paar woorden zich kunnen of mogen tonen en de rest noodgedwongen buiten het bereik van de pagina en zelfs het boek is terechtgekomen. Wat lezen we op de eerste vier bedrukte bladzijden, waarin tussen het tweede en derde woord en tussen het derde en vierde telkens een witte pagina aanwezig is:

ding.’

ding.’

gok.’

ding.’

Dit zijn geen woorden die zomaar zijn komen aanwaaien. In elkaars nabijheid hebben ze iets pertinents. Als de slotwoorden van mogelijke volzinnen dringt het herhaalde ‘ding’ zich onontkoombaar aan ons op. Gaat het om één ding of om meerdere dingen? Daar komen we niet meteen achter, dat blijft een ‘gok’. Met de beweging van een verre uittrap nog in gedachten ontstaat er met deze woorden voor ogen een typische handeling die de dichter in deze bundel als aanwezigheidsstrategie hanteert: gokkend dingen. ‘Dingen’ als werkwoord heeft de betekenis van ‘trachten te verkrijgen’ en wordt hier gebruikt als het dingen naar dingen. Het woord ‘trachten’ verbindt zich automatisch ook met de ‘gok’ uit het gedicht.

Hierbij dringt zich nadrukkelijk een vergelijking op met de filosofie van Martin Heidegger, waarin gesteld wordt dat de moderne westerse mens bijna noodlottig het zijn van de dingen om hem heen is vergeten. Je zou ook kunnen zeggen dat het aspect van aanwezigheid onvoldoende deel uitmaakt van onze ervaring, het meest wonderlijke van alle wonderen: dat de dingen er zijn. Voor Heidegger was de ‘zijnsvergetelheid’ al een probleem, maar voor Van Dixhoorn kennelijk nog meer door zo nadrukkelijk het woord ‘gok’ tussen de woorden ‘ding’ in te plaatsen. Het rijtje met woorden oogt daardoor zo onzeker dat het herhalen van ‘ding’ bijna een manisch wensdenken is, een verlangen tegen beter weten in.

Bladerend door deze bundel stuit ik op het zinsdeel ‘weet je thuis.’, waarbij ik thuiskomst of thuis zijn onwillekeurig verbind met geruststellende dingen om je heen, een aanwezige werkelijkheid die niet meer als een gok wordt ervaren. En wat te denken van een bladzijde die gevuld is met de volgende woorden:

wezen kan.’
blijvende factor.’
hulde.’

Ook hier staan niet willekeurig opgepikte slotwoorden van opgevangen zinnen bij elkaar. Hier toont zich een verband door een toon of sfeer die de woorden in hun samenzijn veroorzaken. De onzekerheid die ‘wezen kan’ (in de betekenis van ‘zijn kan’) nog uitdrukt, wordt in de tweede regel van zekerheid voorzien en in de derde regel gevierd, waarin het ‘weet je thuis’ opnieuw doorklinkt.

Een criticus zou kunnen tegenwerpen dat het helemaal niet duidelijk is uit wat voor zinnen de woorden afkomstig zijn, het voorste deel van alle zinnen is tenslotte niet zichtbaar aanwezig. Maar de dichter doet vast niet zonder kans op winst telkens een verre uittrap vanuit de taal naar het speelveld van de buitentalige werkelijkheid, zo prestatiegericht is deze bundel wel door de titel. Als speler in het poëtische veld acht ik hem geroutineerd genoeg om een medespeler te vinden die tot scoren kan komen. Die medespelers moeten wij wel zijn, de lezers van deze poëzie. Ik houd wel van dit spel en draag graag bij aan een mogelijke overwinning waarbij het verlangen om de realiteit uiteindelijk in woorden te laten schitteren de belangrijkste drijfveer is.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2017
ISBN 9789023466055
56p.

Geplaatst op 23/12/2017

Tags: F. van Dixhoorn, Huub Beurskens, Martin Heidegger, Peter van Lier, Rutger Cornets de Groot, Samuel Vriezen, Verre uittrap

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.