Het belang van literatuur

Ik zou hier willen komen zeggen dat ik echt niet weet wat te zeggen, dat het onderwerp me in de diepste verlegenheid brengt. Ik weet dat dit een beetje vals klinkt, en er ís ook iets vals aan, want blijkbaar ben ik niet zo verlegen dat ik voor die verlegenheid geen woorden vind. De reden voor mijn verlegenheid is doodsimpel: ik weet niet wat er goed is aan literatuur, dat wil zeggen ik weet niet in welke mate literatuur ons iets goeds brengt of kan brengen. En als ik spreek over ‘goed’, dan is dat wel degelijk in ethische zin: levert literatuur, bijvoorbeeld de mijne, een positieve bijdrage, hoe minimaal ook, aan de ontwikkeling van het mensdom? Draagt zij enigszins bij tot een soort zelfinzicht, en gaat het daarbij om een zelfinzicht waarmee iets valt aan te vangen?

Er kleeft aan dit soort ethisch geladen zelfbevraging onmiskenbaar iets zieligs, maar dit sluit aan, vrees ik, bij de geest van deze samenkomst. Ik heb namelijk sterk de indruk dat we hier zijn samengekomen omdat we een beetje bang zijn dat wij – wij die ons met literatuur inlaten – voor niets dienen, dat we nergens goed voor zijn. Niet alleen schijnen er steeds minder mensen wakker te liggen van wat wij uitvoeren, maar ook wijzelf lijken er diep over te twijfelen of wij met recht aanspraak maken op enige maatschappelijke uitstraling of gezag. De kwestie is dus niet zomaar dat het moeilijk is om anderen, de ‘maatschappij’, ervan te overtuigen dat we nodig zijn, maar ook om onszelf daarvan te overtuigen. Het is bekend dat mensen al te vaak anderen van een zaak proberen te overtuigen om voor zichzelf te verhullen dat ze zelf niet zo overtuigd zijn.

Maar de vraag is natuurlijk of deze ‘zielige’ vraag wat de literatuur aan de maatschappij bijdraagt, en of zij überhaupt iets bijdraagt, geen verkeerde vraag is. Schiet deze ethisch-politiek geladen vraag – die getuigt van een bereidheid tot eerlijk zelfonderzoek en van verantwoordelijkheidszin – niet bij voorbaat voorbij aan datgene waar het in literatuur om te doen is? Hebben we ons, zodra we deze dodelijk serieuze vraag serieus nemen, niet reeds laten gijzelen door de instantie die ons met die vraag heeft opgezadeld? Is deze vraag wel de onze, behoort hij wel de onze te zijn?

Natuurlijk horen wij graag een positief antwoord op deze vraag: dat de literatuur voor de maatschappij heilzaam is, dat de maatschappij zonder de literatuur een fundamentele dimensie zou verliezen. Ook de schrijver hoort dit best graag zeggen: dat literatuur de maatschappij de zuurstof geeft die deze echt nodig heeft, dat de democratie zonder literatuur niet naar behoren zou functioneren, enzovoort – hij zou haast zelf beginnen te geloven in de heilzaamheid van de literatuur. Het geeft hem een zekere rust, een goed geweten vooral: de gedachte dat de samenleving er niet is voor hem, maar hij voor de samenleving; dat hij niet de zin of de onzin van het geheel uitmaakt, maar dat hijzelf zinvol is voor het geheel. Maar anderzijds: is het ook niet ergens bedrukkend, ja vernederend om alsmaar te moeten horen dat je echt wel ergens voor nodig bent? Ten eerste klinken al die apologieën verdacht omdat ze er gewoon zijn, omdat de literatuur blijkbaar behoefte heeft aan apologieën, wat natuurlijk niet het geval is met zaken waarvan het belang buiten kijf staat: wetenschap, architectuur, geneeskunde, techniek, enzovoort. Maar essentiëler is dat de schrijver heimelijk een spontane weerzin voelt, ook al laat hij ze zich welgevallen, tegen die apologieën, en wel omdat apologieën het maatschappelijke belang van literatuur formuleren, wat impliceert dat we zouden kunnen formuleren, omschrijven wat we precies aan literatuur hebben, wat zij ons te bieden heeft.

De schrijver kan klagen over het feit dat hij nooit goed wordt begrepen, maar achter die klacht schuilt zijn vrees echt begrepen te worden, de vrees te moeten horen wat nu juist het gewicht en de draagwijdte van zijn geschrijf is. De schrijver wil niet begrepen worden. Hij wil zijn lezer een gloeiend of ijskoud ding in de handen leggen waarmee deze geen raad weet. Hij wil hem iets geven dat elke tegengift onmogelijk maakt. In die zin verhult zijn twijfel over de zin en de maatschappelijke relevantie van zijn geschrijf een mateloze trots. Heimelijk is de schrijver ervan overtuigd dat het belang dat eventueel aan zijn schrijfsels wordt toegeschreven niets te maken heeft met het effect dat ze daadwerkelijk hebben, dat er een onoverbrugbare kloof gaapt tussen het sérieux waarmee zijn geschrijf wordt ontvangen en de verrukkelijke ravage die hij bij zijn lezers teweegbrengt. In elk geval zou hij nog niet één zin kunnen schrijven indien hij zou inzitten met het waarom en het waartoe van zijn geschrijf. Natuurlijk is de schrijver daaromtrent in diepe verlegenheid en vertwijfeling, maar enkel als mens, niet als schrijver. Wanneer hij schrijft, is elke vraag naar het waarom hem verre. Want in de regionen waarin hij zich al schrijvende bevindt, waarin zijn woorden hem brengen, is er geen waarom. Daar is hij bevrijd van de wens om zich tegenover wie dan ook te rechtvaardigen, zeker tegenover ‘de samenleving’. Daarom geloof ik dat er geen schrijver is die zich niet door het volgende fragment van Friedrich Nietzsche persoonlijk voelt aangesproken. Deze woorden, afkomstig uit de Nagelaten fragmenten, die Nietzsche wellicht nooit iemand liet lezen, diepen in hem de ongerijmde trots op die achter zijn vertwijfeling schuilt:

Jullie eigengereiden! Jullie eigenmachtigen! Al diegenen die in wezen anderen toebehoren, al die ongetelden, die ontelbaren werken alleen voor jullie, hoezeer dit de oppervlakkigen ook anders toeschijnt! Die vorsten, kooplieden, ambtenaren, landbouwers, soldaten die zich misschien boven jullie verheven achten – zij allen zijn slaven en werken met een eeuwige noodzakelijkheid niet voor zichzelf: nooit waren er slaven zonder heren – en jullie zullen altijd die heren zijn voor wie gewerkt wordt: een latere eeuw zal allicht oog hebben voor dit schouwspel! Laat hun toch hun opvattingen en inbeeldingen waarmee ze hun slavenarbeid voor zichzelf rechtvaardigen en verhelen – vecht niet tegen meningen die voor slaven een barmhartigheid zijn! Maar onthoudt altijd dat deze immense inspanningen, dit zweet, stof en arbeidslawaai van de civilisatie bestaan voor degenen die dit alles weten te benutten zonder mee te werken: dat er overtolligen moeten zijn die door al dat overwerk worden onderhouden en dat de overtolligen de zin en de apologie vormen van de hele bedrijvigheid! … Wat zich ook voor staats- en maatschappijvormen mogen voordoen, het zullen allemaal en tot in alle eeuwigheid slechts vormen van slavernij zijn – en onder al die vormen zullen jullie de heersenden zijn, omdat jullie alleen jezelf toebehoort, en die anderen altijd toebehoren zullen zijn!

Geen ouder omringt zijn kind met liefde opdat het later een verantwoordelijk burger zou worden die zijn steentje bijdraagt aan de maatschappij. Hij houdt van zijn kind omdat het een kind is, omwille van zijn zotte invallen en fratsen, omdat het telkens weer de volwassen wereld waarop het zich schijnt voor te bereiden ironiseert, parodieert, soms vernietigend bespot. Dat het spel voor het kind een manier zou zijn om zich aan de samenleving aan te passen, of zich de wetten en regels ervan ‘creatief toe te eigenen’ – iets waar neodarwinisten, cognitieve psychologen, pedagogen en andere ideologen van overtuigd zijn – daarover willen ouders eigenlijk niets horen. Heimelijk achten ze nog de meest dwaze gril of gedachtesprong van hun kind, of de ongerijmde ernst waarmee het zich aan de regels van een zelfbedacht spel onderwerpt, hoger dan alle doelgerichtheid waartoe de samenleving ons oproept, en iets in hen huilt bij het vooruitzicht dat hun kind zich ooit zou voegen bij dat leger van plichtsbewuste vogelverschrikkers toe wie zij zelf behoren en bij wie de gril of de grap alleen maar een manier is om even vakantie te nemen van de gedweeheid waarmee ze zich dagelijks nuttig maken. Stilletjes hopen ouders dat hun kind altijd iets van zijn ongenaakbare eigengereidheid zal behouden. En net zoals deze ouders doet de samenleving alsof ze van kunstenaars en schrijvers enig nut verwacht, maar ondertussen behandelt ze hen als troetelkinderen van wie zij niet in ernst hoopt ooit iets van enig nut terug te krijgen. Iedereen met passie voor literatuur weet dat alle verworvenheden van de beschaving er slechts toe dienen om te worden verkwist aan de luxueuze raadselachtigheid van een roman of gedicht – dat alle wetenschappelijke ontdekkingen, technische uitvindingen, religieuze en morele (denk)beelden, alle moeizaam bevochten, talloze offers eisende inzichten en informatie, gemaakt zijn om uit te monden in de raadselachtige verdichting of ellips die het kunstwerk is. Alles wat ons leven interessanter, comfortabeler, begrijpelijker, zinvoller, leefbaarder maakt, is ertoe bestemd om ons op een gegeven moment aan te staren als een donker glanzend kristal dat ons zelfs niet om begrip vraagt, maar ons tot de heerlijk passieve toeschouwers maakt van ons eigen bestaan. Elk goed gedicht en elke goede roman is een plek waar het werk van de beschaving fonkelend doodloopt, een ruimte waar deze haar onvoltooibaarheid celebreert, waar de beschaving op haar hoogste punt aan de kalme onverschilligheid van de natuur raakt.

Behorend tot de massa slaven over wie Nietzsche het heeft, proberen wij ons best te doen; we streven naar wat voor onszelf en onze dierbaren het beste is. We willen domweg gelukkig zijn, of toch op ons gemak, genietend van een comfortabel, rijkgevuld bestaan. Maar voor zover we ons met literatuur inlaten, behoren we tot een elite van luxebeesten, tot die stille, slecht georganiseerde bende ‘overtolligen’ over wie Nietzsche het heeft. Onze luxe bestaat erin dat we ons bij voorkeur bezighouden met alles in ons leven wat onmogelijk is, met de impasse, de mislukking, uiteindelijk met de onzin die ons leven draagt en elk verlangen naar zin in de war stuurt. Hoe onverdraaglijk saai is niet alles wat zin heeft! Hoe beklemmend alles wat gemaakt is om ons gelukkig te maken! In die zin lucht de literatuur ons op, geeft ze ons een gevoel van verlossing. De onzin van de literatuur breekt de begrensdheid van elke zin open; binnen de literaire ruimte biedt de impasse ons een weidser zicht dan elk te bereiken doel; het dwaze, ongerichte ronddolen opent meer perspectieven dan het wijze, weloverwogen zoeken; niet degene die goed weet wat hij wil zeggen, maar de sprakeloze boort een nieuw rijk van woorden aan; de vruchteloze passie geeft meer ademruimte dan elk realiseerbaar project.

Heel zeker mist de schrijver de onbekommerdheid van het kind. Hij is getekend door een schuld vanwege zijn hopeloos gebrek aan gedegen kennis, aan ernstige maatschappelijke betrokkenheid, aan consequent volgehouden interesse, aan waarachtig medeleven, aan tegenwoordigheid van geest. Maar in zijn schrijfsels, ook al kan hij er niet in wonen, is hij verontschuldigd. Zijn schrijfsels ontlasten hem, niet enkel van de taak dit tot over zijn randen gevulde bestaan te begrijpen en te beheersen, maar ook van zijn taak om er überhaupt zijn hoofd bij te houden. Zijn werk, dat je geen werk kunt noemen, ontlast de schrijver van die onmogelijke, moedeloos of cynisch makende verantwoordelijkheid waarmee hij zoals ieder welmenend mens is opgezadeld. Het ontlast hem uiteindelijk van elk sérieux, ook al heeft hij het over doodserieuze zaken, en ook iedereen die in zijn schrijfsels duikt, is even ontlast.

De schrijver, als hij schrijft, kan niet serieus zijn, want hij schrijft niet vanuit een verworven inzicht of levenswijsheid, noch vanuit een oprechte betrokkenheid of engagement, noch vanuit een werkelijk gevoeld gevoel. Hij schrijft in naam van degene die ongegrond, ongemotiveerd handelt en spreekt. In die zin schuurt hij altijd gevaarlijk dicht aan tegen de alledaagse prietpraat. Hij schrijft vanuit en in de kloof tussen wat mensen denken of beweren na te streven en wat ze eigenlijk verlangen, tussen de doelen die ze bewust nastreven en de hopeloze omslachtigheid van het parcours dat ze afleggen, tussen de werkelijkheid waarin ze denken te leven en de dromen die hen effectief drijven en doen afdrijven, tussen wat ze dachten dat ze wilden zeggen en de woorden die hen met zich meenemen. Hij spreekt dus in naam van de mens voor zover deze altijd losgeslagen is, op drift, en in die zin eeuwig onverbeterlijk, onopvoedbaar, onaanspreekbaar, benedenmenselijk. Het is al met al een heerlijke, zij het schandalige luxe om zich hiermee onledig te houden, en niet met de ontwikkeling der mensheid, hemzelf inbegrepen.

Ondertussen valt de volgende vraag niet meer te ontwijken: omhels ik hiermee ten volle deze luxe? Onderschrijf ik haar? Spring ik voor haar in de bres? Houd ik warempel voor haar een pleidooi? Kan ik willen dat deze onverantwoordelijke, idiote luxe tot een beginsel wordt verheven, een programma wordt? Vind ik dat wij haar tot leidraad moeten nemen? Wij? Geloof ik dat er zich ooit rond die luxe een aanwijsbaar, stevig Wij laat vormen? Geloof ik dat we er samen een ‘poëtica’ uit kunnen puren? Is het mogelijk, en wenselijk, van de eigen overtolligheid een ‘punt’ te maken waaraan anderen kunnen zuigen? Is het mogelijk trots te zijn over die trots die ons drijft?

Ik denk van niet. Deze trots bevindt zich in elk geval niet in het hoofd van de schrijver; hij voelt die trots helemaal niet, anders zou hij geen schrijver zijn, maar een literaire snob of dandy, ingenomen met zijn overtolligheid. Die trots huist slechts in zijn zinnen, die onverstoorbaar over het blad voortslingeren, niet gehinderd door kennis, engagement, gevoel, betrokkenheid, niet gehinderd door de twijfels en het voorbehoud die de schrijver, die ook maar een mens is, kan hebben en hopelijk ook heeft.

Nietzsche heeft zijn toespraak tot de overtolligen, zijn ‘gelijken’, nooit gepubliceerd, laat staan voor een volle zaal uitgesproken. Hij heeft die toespraak in alle stilte nagelaten aan toekomstige lezers die zich, hoezeer ze zich ook aangesproken kunnen voelen, nooit tot die overtolligheid zouden bekennen. Die overtolligheid is hun te gênant, alleen al omdat zij, zodra ze wordt verwoord, nogal ‘ondemocratisch’ of ‘elitair’ aanvoelt, om niet te zeggen ‘decadent nihilistisch’; ze kunnen er enkel van genieten door haar niet alleen tegenover anderen, maar eerst en vooral tegenover zichzelf te verzwijgen. Laten we dan ook, met zijn allen, zwijgen over wat hier gezegd is. Laten we dan ook niet ophouden hier met elkaar over te zwijgen.

Dit is de tekst van een toespraak die gehouden werd in deBuren te Brussel ter gelegenheid van de voorstelling van het 22ste nummer van het tijdschrift nY.

Geplaatst op 26/09/2014

Naar boven

Reacties

  1. RHCdG

    Een hoop problematische uitspraken. Hoe verhouden bv deze twee zich tot elkaar:

    1) ‘… dat alle wetenschappelijke ontdekkingen, technische uitvindingen, religieuze en morele (denk)beelden, alle moeizaam bevochten, talloze offers eisende inzichten en informatie, gemaakt zijn om uit te monden in de raadselachtige verdichting of ellips die het kunstwerk is.’

    2) ‘Hoe onverdraaglijk saai is niet alles wat zin heeft! Hoe beklemmend alles wat gemaakt is om ons gelukkig te maken!’

    Bovendien, als 1) waar zou zijn, hoe verhoudt dat zich dan tot

    3) ‘… ontlast de schrijver van die onmogelijke, moedeloos of cynisch makende verantwoordelijkheid waarmee hij zoals ieder welmenend mens is opgezadeld’?

    En verder: wat is er tegen zin en betekenis? Blazen die de dingen geen leven in? En waarom tegenover zin de onzin geplaatst als ontsnappingsroute: ook onzin maakt integraal deel uit van ons arsenaal aan zingevende middelen en moet daarom juist uiterst serieus worden genomen!

    Ten slotte: waarom die behoefte aan ontlasting van de schrijver? Welk moralisme wordt hier, in een aan Nietzsche zo schatplichtig stuk, bediend?

    Een echte schrijver bekommert zich daar niet om. Die voelt geen verantwoordelijkheid: wat gaan hem de mensen en de wereld in laatste instantie aan? Die heeft geen behoefte aan onzin om aan zin te ontsnappen: hij schept zelf een wereld waarin hij vrij kan zijn en die aan die kwaliteit haar zin ontleent – ook al mag die zich aan anderen als onzin voordoen.

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.