Maarten Asschers recentste roman, Een huis in Engeland, heeft als onderschrift Roman van een kleinzoon. Dat maakt ondubbelzinnig duidelijk welk boek de Nederlandse auteur met Joodse achtergrond geschreven heeft. Het is een autobiografisch verhaal over de zomers die de schrijver vroeger doorbracht bij zijn grootouders in het Engelse Kew. In de roman neemt Asscher zijn slapeloosheid als uitgangspunt. Zo beschrijft hij de ‘keten van associatieve gedachten’ die hem ‘s nachts in een ‘even hulpeloze als hopeloze toestand’ wakker houdt. Tegelijkertijd heeft de schrijver weet van een oplossing. Omdat er, naar eigen zeggen, geen bed ter wereld is waarin hij heerlijker slaapt dan in dat ‘innige dierbare huis in Engeland’, is de mentale terugkeer naar Kew volgens Asscher dé sleutel om de onbezorgde slaap terug te vinden. Toch is dit boek meer geworden dan het autobiografisch verslag van een slapeloze kleinzoon die ‘s nachts zijn herinneringen reconstrueert. De auteur zoekt namelijk eveneens het antwoord op enkele pertinente vragen met betrekking tot zijn persoonlijke familiegeschiedenis tijdens de Tweede Wereldoorlog. Asschers modus operandi in Een huis in Engeland is daarom consequent de volgende: de nachten reserveert hij voor de mentale uitstapjes naar het huis in Kew, terwijl hij overdag eerder geschiedkundig detectivewerk verricht in brieven, dagboeken en officiële documenten.
In tegenstelling tot het naoorlogse Nederland, vindt Asscher in het idyllische en ongerepte Kew maar weinig dat aan de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog doet denken. De schrijver gebruikt daarom voortdurend plechtstatige en bijbelse termen om aan zijn ‘innerlijke jeugdparadijs’ in Engeland te refereren. Hij noemt de plek ‘een waarachtig hof van Eden’ en categoriseert de geschiedenis van zijn grootouders als een ‘overgeleverd scheppingsverhaal’. Bovendien blijkt de oorlog een onderwerp te zijn dat zijn grootouders moedwillig lijken te negeren. Die stilzwijgende houding levert vele vragen op voor de jonge Asscher. Buiten Kew merkt de schrijver daarentegen wel de sporen op die de oorlog heeft achtergelaten. Tijdens een tripje naar Londen beschrijft hij bijvoorbeeld treffend de restanten ‘tussen het historische weefsel van de straten en de daarin toegebrachte verwondingen, die door de jaren heen tot littekens zijn geworden, met glimmende protheses van tientallen verdiepingen hoog waarbij de oude huizen in het niet vallen.’
In een andere interessante passage beschrijft de auteur een doek dat zijn grootvader geschilderd heeft. Het is een atypisch werk, want het abstracte karakter van de afbeelding wijkt sterk af van wat de man gewoonlijk schilderde. Het is wellicht om die reden dat het kunstwerkje ook Asscher en zijn grootmoeder dermate charmeerde. Volgens de auteur lijkt het doek zich ergens halverwege strikt gescheiden werelden te bevinden. Dat symboliseert hij gepast met de plek waar het zich bevindt: ‘Vermoedelijk hangt de kwastendoek niet voor niets halverwege de trap: halverwege erkenning en ontkenning.’ Een variatie op dat contrast ziet hij terugkeren in zijn eigen familie: ‘Het zal een universele tegenstelling in het klein zijn: de oudere generatie wil vastleggen en de jongere wil weg – en omverwerpen. En de daaropvolgende generatie – ik dus – zou het graag allemaal bewaard hebben willen zien.’ Asscher betreurt zo dat er niet meer foto’s van zijn jeugd bestaan: ‘Dergelijke foto’s zouden een zekere omlijndheid, een vastheid geven aan mijn herinneringsbeelden, die ik nu noodgedwongen steeds opnieuw eigenhandig uit mijn geheugen moet vormen.’
Omdat Asscher het idyllische en etherische karakter van de herinneringen aan dat ongerept stukje paradijs in Kew uitdrukkelijk onderstreept, spreekt het voor zich dat zijn eerste bekommernis het behoud van de geschiedenis is. De haast letterlijke gidsing van de schrijver doorheen het huis van zijn grootouders moet in dat licht eerder gezien worden als een poging tot herinnering. Asscher geeft in uitspraken als ‘We staan klaar om naar binnen te gaan’ de richting aan. Daarnaast stuurt hij expliciet de blik van de lezer. Hij spreekt over ‘inzoomen’ en maakt duidelijk vanuit welk oogpunt er optimaal naar een ruimte gekeken moet worden: ‘Als ik er nu zo vanuit mijn bed naar kijk is het mooiste aan de voorkant van het huis de rode bakstenen gevel met de kleine ruitjes waarin de witte vensterkozijnen zijn opgedeeld.’ Het is in die overvloedig beschreven passages dat meteen opvalt hoe vlot Asschers proza is. Het pleit bovendien voor zijn kundigheid als schrijver dat die rijkelijke details nergens het aangename tempo hinderen.
Hoewel Asschers zintuiglijke beschrijvingen doorwrocht en hoogst gedetailleerd zijn, maakt hij de lezer voortdurend duidelijk dat hij zijn verhaal probeert te herinneren. Dat uit zich in passages waarin de schrijver expliciet aangeeft een naam, gebeurtenis of ander detail vergeten te zijn. Dezelfde problematiek behandelt Asscher in zijn ‘verantwoording’. Hij geeft daar namelijk aan dat ‘de vrijheden die het genre van de roman verschaft’ hem goed van pas zijn gekomen om de hiaten in zijn geheugen op te vullen. Ook thematisch is die houding coherent. De schrijver komt immers tot de conclusie dat hij wellicht niet alles kan onthouden. Asscher problematiseert de etherische kwaliteit van het geheugen nog eens te meer als hij stelt dat hij zich niet zozeer de werkelijkheid herinnert, maar eerder de herinnering aan eerdere herinneringen. Die vaststelling levert een zekere noodzaak voor de schrijver op, want Asscher beschrijft ook ‘het vervelende gevoel dat de concreetheid, de soliditeit’ van zijn ‘visuele herinneringen langzaam slijt.’
Daarenboven voorziet Asscher de plot ook van een zekere urgentie door voldoende intrige in te bouwen. De auteur zinspeelt namelijk op enkele familiemysteries – hij spreekt van een ‘dreigende geheimzinnigheid’- en zet zo een spanningsboog op in zijn verhaal. Op die manier probeert de schrijver dus een aantal narratieve losse eindjes aan elkaar te knopen. Ook daar grijpt hij terug naar de Hebreeuwse Bijbel in zijn beschrijving: ‘Daarom is het des te pijnlijker dat er in dit paradijs, in deze prachtige tuin van Eden, al die tijd een slang rondkroop die zijn geheim als een gif in zich meedroeg.’ Daarnaast houdt Asscher voortdurend een enigszins eenvoudige, maar doordachte structuur vast tijdens de verwikkelingen in de plot. Hij wijdt bijna elk hoofdstuk aan één kamer in het huis van zijn grootouders. In Asschers gedachten hebben al die verzwegen familieverhalen ook een eigen plek in Kew. Hij beeldt zich in hoe die geheimen begraven liggen in een kuil met kostbaarheden bij de compost heap achter in de tuin. Hoewel die onopgeloste familieverhalen een belangrijk motief zijn, geeft de auteur zijn paradoxale relatie met de waarheid a priori zelf aan: ‘Eigenlijk wil ik helemaal geen narigheid te weten komen over het leven van mijn grootouders in Engeland.’
Asscher haalt met een zekere trots aan dat zijn opa geweldig kan vertellen over de schilderijen in Kew. Die uitleg is volgens de auteur voornamelijk ‘technisch en kunsthistorisch’ van aard, maar daarnaast ‘heeft hij altijd oog voor het verhaal van een schilderij.’ Het valt daarbij op hoeveel de kleinzoon op zijn grootvader lijkt, want Een huis in Engeland staat bol van de belezen en eclectische referenties. De auteur verwijst bijvoorbeeld terloops naar onder andere Charles Dickens, Johan Huizinga, Niccolò Paganini, Jean-Charles Pichegru, maar ook aan niet zo vanzelfsprekende figuren als Adam Kochanski. Asscher doet in het bijzonder een beroep op de kunstgeschiedenis in zijn verwijzingen. Hij vergelijkt bijvoorbeeld zijn slapende grootouders met ‘liggende beelden van koningsparen in Portugese kathedralen’ en spendeert tijdens zijn rondleiding in het huis in Engeland bijzonder veel aandacht aan de schilderijen die er hangen.
Een minder begaafde schrijver hervalt met zulke erudiete beschrijvingen wellicht in steriele stijloefeningen. Asscher vermijdt die valkuil grotendeels door ook het ongecompliceerd menselijke in zijn proza toe te laten. Dat doet hij vooral aan de hand van lichtjes weemoedige jeugdherinneringen. De persoonlijke verhalen geven de roman een welgekomen scheut tederheid. De schrijver vertelt bijvoorbeeld over de Wimbledonwedstrijd die hij met zijn grootvader op de televisie volgde, een zelfbedacht spel dat zij samen speelden of de smaak van de clotted cream en de home-made jam van zijn grootmoeder. Doorgaans zijn die anekdotes melancholiek van aard, maar ze kunnen ook grappig zijn. Getuige daarvan is de geestige passage waarbij Asscher in een Parijs pop-upwinkeltje een esoterisch apparaat met de naam Good Sleep koopt om toch uiteindelijk de slaap te kunnen vatten.
Een huis in Engeland is het krachtigst als Asscher het melancholische en het erudiete van zijn proza verzoent. Hij beschrijft bijvoorbeeld, in een allusie op Kochanski, zijn nachtelijke tocht als een ‘streven naar een afwijking van 0’. Het is een perfect gekozen referentie, want het doet sterk denken aan datgene wat de schrijver uiteindelijk als doel voorop heeft gesteld: ‘het perfecte samenvallen van mijn herinneringsbeelden met mijn vroegere waarnemingen.’ Uit de ‘biologische enen en nullen’ van zijn geheugen een beeld oproepen zodat ‘het geen verschil meer maakt in welk bed ik werkelijk lig, daar of hier, toen of nu.’ Hij onderneemt dat ritueel tegen beter weten in, want Asscher laat meer dan eens doorschemeren dat hij zich, zoals het doek van zijn grootvader, ergens tussen ‘erkenning en ontkenning’ bevindt. Die houding doet sterk denken aan de passage waarin Asscher, met tedere terugblik, vertelt hoe hij als kind gefascineerd was door een vooroorlogse set van de Encyclopaedia Britannica van zijn grootvader. Als volwassene koopt de schrijver met een voorschot op royalty’s dezelfde set met bijbehorende houten boekenkastje dat hij nadien als the real thing vereert. Hij weet immers dat, hoe gedetailleerd het visioen van Kew ook is, het slechts een opgeroepen beeld blijft.
Recensie: Een huis in Engeland van Maarten Asscher door Alessio di Mella
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.