Het licht van de sociologische verbeelding

Wat is het nut van sociologie? Gesprekken met Michael Hviid Jacobsen en Keith Tester

Zygmunt Bauman (vert. Suzanne Schönbeck & Mark Bakker)

Zygmunt Bauman, die dit jaar negentig wordt, was nog nooit zo aanwezig in het publieke debat. Hij schrijft aan de lopende band boeken, reist van conferentie naar conferentie en wordt overladen met prijzen. Er is zelfs een film over hem gemaakt. Doorgaans wordt hij omschreven als socioloog, filosoof of simpelweg denker. Zelf noemt hij zich socioloog, al wijkt wat hij schrijft behoorlijk af van wat je in vaktijdschriften vindt. Bij hem geen muur van jargon. Geen methodologische prikkeldraad die wat er in de bunker van het sociologisch onderzoek aan waardevols wordt voortgebracht afschermt van de buitenwereld. Sociologie, zegt hij, ‘is een oneindige conversatie met de geleefde ervaring’, en dus met mensen van vlees en bloed. Een sociologie die zich hooghartig verheft boven de gewone man legt de bronnen van haar kennis droog. Als zij zich bovendien gedachteloos schikt naar de eisen van bestuur en administratie verwordt ze, net als haar verre verwanten marketing, social engineering en de managementtheorie, tot een instrument van gedragscontrole. Terwijl de sociologie juist bevrijdend inzicht zou moeten verschaffen. Waar de wereld behoefte aan heeft zijn inzichtrijke, bevrijdende, ja, bijna verlossende woorden. Woorden die de mist doen optrekken, ijskoude gedachten doen smelten, mentale gevangenissen opengooien, woorden die een vermoeden wekken van een mogelijke, andere wereld dan die waarin we onszelf hebben vastgezet. Woorden die het TINA-mantra (‘there is no alternative’, ‘we kunnen niet anders’) ontmaskeren als wat het is: een tot in den treuren herhaalde formule die het denken vervangt en het uitzicht op mogelijkheden beneemt. Zulke woorden vind je bij Bauman. De twee boekjes die recent van hem in Nederlandse vertaling verschenen, Wat is het nut van sociologie? en Hebben we er iets aan als de rijken steeds rijker worden?, zijn daar mooie voorbeelden van.

Het ‘nut’ waarover het in het eerstgenoemde boekje gaat, is niet dat van het utilitarisme dat het individu bij al wat het onderneemt influistert: ‘wat levert het voor mij op?’ De sociologie doet iets heel anders. Zij laat zien dat ‘nut’ geen neutrale, objectieve categorie is. In wisselende sociale verhoudingen wordt het anders ingevuld. Wat voor de één nuttig is, kan schadelijk zijn voor de ander. Meer nog: wat vanuit één perspectief nuttig lijkt voor iemand, kan vanuit een ander perspectief voor diezelfde persoon plots héél onnut blijken. Nut is dus iets schimmigs. Het is een koekoekscategorie, die de betekenis krijgt die je er stiekem in stopt. Dat maakt de notie ‘nut’ zo geschikt om mensen een rad voor de ogen te draaien. Wanneer je , zoals in de kapitalistische maatschappij, nut eenmaal gelijkstelt aan winst, is wat geen winst oplevert onnuttig. In feite is dat een goocheltruc die de andere dimensies die het leven rijk is en die het de moeite waard maken, verdonkeremaant: leven is meelopen in de ratrace, punt uit, en wie niet mee kan komen is een loser.

Nu kan je, zoals Bauman opmerkt, ook sociologisch onderzoek inzetten om een graantje mee te pikken, en ‘sociologieafdelingen over de hele wereld kunnen oneindig doorgaan met zichzelf routinematig te reproduceren’, kennis leverend op bestelling, en mikkend op méér onderzoeksgeld. Maar dat is niet de zin van de sociologie. Het ‘nut’ (als je het dan toch zo wilt noemen) dat je volgens Bauman van de sociologie mag verwachten, bestaat juist in de bevrijding van dit juk dat mensen laat krimpen tot navelstaarderige, voordeel zoekende wezens en de zin van hun bestaan reduceert tot efficiëntie en winst. Mensen zijn niet zo klein en eendimensionaal van geest. Ze zijn, voor wie het was vergeten, sociale wezens, en die kunnen nog andere dingen dan elkaar dood concurreren. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het leven van nature een ratrace is, een eenzame wedloop om het grootste voordeel. Voor wie het licht van de sociologische verbeelding aanknipt, moet de overtuiging of de onverschillige berusting dat we ‘nu eenmaal’ in zo’n wereld leven, er als eerste aan geloven.

Een mooi voorbeeld van zo’n hoopvolle, haast optimistische sociologiebeoefening, ontleent Bauman aan de kunst. Enkele jaren geleden herhaalde de fotograaf en regisseur Artur Zmijewski het Stanford Prison Experiment van Philippe Zimbardo uit 1971, een berucht sociaalwetenschappelijk experiment. Zimbardo bracht toen een aantal willekeurige mensen onder in een gevangenisomgeving en verdeelde hen in twee groepen: ‘gevangenen’ en ‘bewakers’. Na enkele dagen moesten de onderzoekers het experiment afbreken. De ‘bewakers’ hadden zich te gretig in hun rol ingeleefd, gingen zich te buiten aan folteringen, terwijl de ‘gevangenen’ wegkwijnden in slachtoffergedrag. Veertig jaar later kwam Zmijewski’s versie van het experiment tot een andere uitkomst. ‘De twee tegenover elkaar staande kampen,’ schrijft Bauman, ‘werkten mee in een geest van wederzijds begrip, tolerantie en solidariteit, aan het uitwerken van een goede, humane manier van samenleven […].’ Misschien kleurt Baumans versie van dit experiment wat al te rooskleurig, maar daar gaat het niet om. Wat telt is dat mensen zich niet altijd op dezelfde voorspelbare manier gedragen. Bevindingen van sociologisch en sociaalpsychologisch onderzoek zijn, kortom, geen ‘wetmatigheden’. Het zijn hooguit opties of mogelijkheden. Voor sommige sociologen is dit een gênante vaststelling, want wat is dat voor wetenschap, die haar ‘object’ niet kan voorspellen? Maar voor Bauman schuilt hierin de eigenlijke opdracht van de sociologie: mogelijkheden onthullen, opties en wegen naar vrijheid tonen. Het komt de socioloog toe om ‘nieuwe menselijke mogelijkheden aan de duisternis te onttrekken’, met als oogmerk ‘het uitbreiden van het domein van de menselijke vrijheid’.

In Wat is het nut van sociologie?, een verzameling van interviews en fragmenten uit een briefwisseling die Bauman de afgelopen jaren voerde met Michael Jacobsen en Keith Tester, komen vier vragen aan de orde. Wat is sociologie? Waarom aan sociologie doen? Hoe aan sociologie doen? Wat bereik je met sociologie? Op het eerste gezicht gaan deze vragen alleen sociologen aan. Maar als het al bedoeld is voor sociologen, dan toch niet enkel voor professionele sociologen. Het boek is bedoeld voor alle mensen met sociologische verbeelding, en dat kunnen, wat Bauman betreft, in principe alle mensen zijn.

Maar als sociologie dan in beginsel iedereen toebehoort, is sociologie dan nog wel een wetenschap? Waarin verschilt sociologie dan bijvoorbeeld van literatuur, kunst of film? Bauman gaat uitvoerig in op deze vraag, die voor hem geen bijkomstigheidje is. Hij put in zijn werk gretig uit romans en mythes, vertelt ze na en vat ze samen. Deze aperçu’s zijn geen divertissementen om de lezer te amuseren, het zijn niet zomaar illustraties. De relatie tussen sociologie en literatuur is er één van diepe verwantschap: allebei zetten ze de verbeelding in om de mens te bevrijden van ingebeelde werkelijkheden en onvrijheden. En om die reden staat de sociologie veel dichter bij de literatuur en de kunst dan bij de natuurwetenschap. Bauman zegt:

Ik durf te beweren dat literatuur en sociologie broer en zus zijn: hun relatie is een mengeling van rivaliteit én wederzijdse steun. Ze delen dezelfde ouders, zij dragen een onmiskenbare gelijkenis, ze zijn elkaars referentiepunt waarvan ze een vergelijking niet kunnen weerstaan, en ze zijn elkaars maatstaf waaraan ze het succes of falen van hun eigen leven toetsen […] Broer en zus streven hetzelfde doel na.

Natuurlijk doen ze dit niet op dezelfde manier. Literatuur, kunst en film geven zich over aan fictie. Zij doen dit uit lust, omdat het aangenaam is om zich aan fictie te laven, maar ook omdat, zoals Max Frisch in zijn dagboek schreef, ‘de literatuur de waarheid omcirkelt met ficties’. Pas dan, als fictie trefzeker het leven omcirkelt, wordt literatuur tot literatuur en kunst tot kunst. Natuurlijk vertelt de socioloog in de regel geen verzonnen verhaaltjes. Maar dat wil niet zeggen dat hij, naar naïeve positivistische opvatting, alleen maar objectief registreert. Ook hij schuwt namelijk geen metaforen, vergelijkingen en door mensen vertelde verhalen, hij kan en mag die niet mijden, omdat ze hem helpen een vermeende realiteit te tonen, en door te prikken en de daarachter liggende, doorleefde realiteit aan het licht te brengen.

Een mooi voorbeeld hiervan vormt het eveneens pas vertaalde Hebben we er iets aan als de rijken steeds rijker worden? De oorspronkelijke titel van dit essay luidt Does the Richness of the Few Benefit Us All?, die net iets beter aangeeft waar het Bauman om gaat: voer een veelgehoorde vermeende ‘waarheid’ op, laat die vervolgens met het nodige gekraak instorten, en stel er een tot dan toe aan het oog onttrokken waarheid voor in de plaats. De vermeende waarheid is de stelling dat ‘het streven naar individuele winst het beste mechanisme is voor het bevorderen van het algemeen belang’, dat sociale ongelijkheid ‘natuurlijk’ is en eigen aan het menselijke samenleven, en dat een stijging van de consumptiemogelijkheden en dus economische groei, ‘de voornaamste en meest effectieve manier is om het menselijk streven naar geluk te bevredigen’.

Bauman werpt zich helemaal in het actuele debat over ‘ongelijkheid’. Al duurt het even voor hij op dreef komt. De eerste bladzijden bevatten niets nieuws, ze vormen hooguit een journalistiek kundige samenvatting van cijfers en tendensen die allang bekend zijn. Ruwweg samengevat: wereldwijd is de kloof tussen de allerrijksten en de -armsten de laatste decennia sterk gestegen, en ‘hoewel de verschillen tussen nationale economieën, gemeten naar het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking, flink is afgenomen, zijn de inkomensverschillen binnen landen groter geworden’. De welvaartspositie van een aanzienlijk deel van de vroegere middenklasse is verzwakt, het aantal werkende armen stijgt, heel wat hooggeschoolden belanden in het precariaat, terwijl het inkomen van de bestuurstop bij multinationale ondernemingen almaar stijgt. In de Verenigde Staten was in 1974 het salaris, met bonuspakket, van een CEO van een grote onderneming gemiddeld vijfendertig keer groter dan dat van een gemiddelde arbeider; eind jaren negentig verdiende de CEO zo’n vierhonderd keer meer dan de arbeider, en het zou daarna nog sneller stijgen. Enzovoort, enzoverder. ‘Je kunt de cijfers eindeloos aanhalen,’ schrijft Bauman, ‘want aan nieuwe cijfers die door ieder vervolgonderzoek aan de reeds verzamelde massa gegevens worden toegevoegd, is geen gebrek’. Maar veel belangrijker dan deze cijfers zijn ‘de heimelijke, zelden hardop uitgesproken geloofsovertuigingen waarmee we denken, maar waaraan we niet denken als we opinies formuleren die geen andere benen hebben om op te staan’. Dat mensen vierhonderd, vijfhonderd of duizend keer meer verdienen dan anderen die in dezelfde onderneming werken, gaat uit van de op niets gebaseerde veronderstelling dat de vaardigsten onder ons stimulansen moeten krijgen voor hun briljante werk, dat ‘het bedrijfsleven’ en dus ‘iedereen’ ten goede komt. Want stel je voor als je de CEO geen duizend keer meer zou laten verdienen: ‘if you feed them peanuts, you get monkeys’. De financiële wereldcrisis van 2008 toonde wat deze redenering waard is: niets. De bestbetaalde bankiers en managers streken hun bonussen op en miljoenen huishoudens belandden in de ellende. Iedereen kon dit zien. En toch is aan de bonuscultuur niets veranderd. Want, zo blijft de onaangetaste veronderstelling: het is ‘normaal’ dat toplui bonussen krijgen. Of, beter gezegd: iedereen vindt die duizelingwekkende salarissen en bonussen abnormaal, dat blijkt uit opiniepeilingen, ‘maar mensen lijken de natuurlijkheid van die anomalie te hebben aanvaard’. Het abnormale wordt normaal bevonden…

Veel belangrijker dan de cijfers en de schommelingen waarop vele analisten zich blindstaren, is dan ook de vraag: waarom houden zulke dwaze en schadelijke veronderstellingen stand, en dit nota bene in het volle besef dat ze dwaas zijn? Hoe kan het dat in een immer beweeglijke wereld, waar posities en rollen, organisaties en instituties, jobs en relaties elke vastheid schijnen te hebben verloren, hoe kan het dat juist in deze liquid modernity aantoonbaar foute doxa de gangbare mening blijven vormen alsof ze de vanzelfsprekendheid zelve zijn? Bauman veroorlooft zich hier een korte vergelijking met de middeleeuwse boeren:

[Zij] hadden zich over het algemeen neergelegd bij de flagrante ongelijkheid tussen hun eigen levensomstandigheden en die van hun heer, en ze verzetten zich niet tegen de van hen gevraagde herendiensten, hoe zwaar en overbodig die ook mochten zijn.

Maar als de heer ook maar iets durfde te veranderen aan de geplogenheden, en hij zwaardere eisen durfde te stellen, leidde dat vaak tot boerenopstanden, die het herstel van de oorspronkelijke, ‘natuurlijke’ toestand tot doel hadden. Bauman drukt het mooi uit:

De perceptie van ‘onrecht’, die om actief verzet vraagt, vloeide voort uit het vergelijken van de huidige problemen van iemand met zijn vroegere omstandigheden, die genoeg tijd hadden gehad om samen te klonteren tot ‘de normaliteit’, of van iemands status met de ‘van nature gegeven’ status.

In een vloeibaar moderne wereld is de boerenmentaliteit weg. Mensen gaan niet meer uit van het ‘normale’. Wat is dat ook? Wat gisteren niet kon is vandaag alweer voorbijgestreefd, de enige zekerheid is dat er geen zekerheden zijn. In vergelijking met de middeleeuwse boeren zijn laatmoderne mensen aartssceptici. Hen maak je niets wijs. Maar uitgerekend die ingesleten scepsis, die zo naadloos past bij de huidige vloeiende sociale structuren, ontneemt aan mensen het vermogen om te oordelen op basis van een solide overtuiging. En dus is het niet zo vreemd dat zij die al zoveel gezien hebben, ook niet meer op- of omkijken als in de ‘ontwikkelde wereld’ staten failliet gaan en hele bevolkingsgroepen tot de bedelstaf worden gebracht, terwijl de 1% rijkste vermogens pijlsnel stijgen. Niets is normaal, dus is alles normaal. En bovendien gloort door de kieren van dit absurde wereldmodel altijd nog het licht van de individuele verlossing. In tegenstelling tot middeleeuwse boeren kunnen laatmoderne mensen, gevoed door ‘documentaires, docudrama’s, roddelcolumns en commercials’, volop dromen van een comfortabel bestaan. Want alles kan. Alles, behalve een solide meningsvorming die de vele op drift geraakte individuen wat houvast geeft, en deugdelijke maatstaven over wat goed leven en goed samenleven is.

En toch. Mensen zijn niet dom, ook niet als ze zwemmen in een zee van scepsis en zich overgeven aan futiele individuele consumptiegenoegens waarvan ze heel goed weten dat die heilloos zijn. Ondanks de ‘normaliteit van het abnormale’, ondanks de mist en de verwarring in hun hoofd, zijn ze niet helemaal ontredderd en gedesoriënteerd:

Vraag mensen naar de waarden die zij belangrijk vinden, en de kans is groot dat de meesten zaken zullen noemen als gelijkheid, wederzijds respect, solidariteit en vriendschap. Maar als je nauwkeurig naar hun dagelijkse gedrag en levensstrategie in actie kijkt, is het een goede gok dat je op een heel andere reeks waarden uitkomt […] Je zult versteld staan van de grootte van de kloof tussen idealen en werkelijkheid, en tussen woorden en daden.

De vraag is dan: hoe slaan we een brug over die kloof? Hoe krijgen woorden en idealen de betekenis die hen toekomt?

Op dit punt beland, nu de lezer eindelijk een bevrijdend uitzicht verwacht, stokt Baumans adem. Het lijkt wel of hij de opdracht te groot vindt. Na mij, lijkt hij te willen zeggen, komt er een grotere profeet. Tussen de regels door lijkt hij te fluisteren: misschien ben jij dat wel, beste lezer. Durf je verantwoordelijkheid te nemen. ‘In een wereld die je al gauw zou definiëren als uitzichtloos, wint de aanwezigheid van mensen die toch vasthouden aan de mogelijkheid van verandering enorm aan belang,’ zo citeert Bauman Elias Canetti. Misschien zat de lezer niet te wachten op deze aansporing. Allicht wilde hij niet dat Bauman hem een steentje in zijn schoen stak. Maar als mensen zich blijkbaar aan geen grote ‘stenen des aanstoots’ meer storen, kan een klein steentje het begin vormen van een grote omwenteling.

AUP, Amsterdam, 2014
ISBN 9789089648198
130p.

Geplaatst op 18/02/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.