Dead hand control wordt het in het Engels genoemd, schrijvers die hun nabestaanden opdragen om na hun dood al hun onvoltooide werk te vernietigen. Franz Kafka is misschien wel het beroemdste voorbeeld: op zijn sterfbed gaf hij zijn vriend Max Brod de opdracht om al zijn manuscripten – waaronder dat van Der Prozess en Das Schloss – te verbranden. Vladimir Nabokov vroeg zijn vrouw Véra om de onafgeronde tekst van zijn laatste werk, The Origin of Laura, te vernietigen. Recenter, in 2016, bleek uit het testament van Edward Albee (schrijver van het beroemde toneelstuk Who’s Afraid of Virginia Woolf) dat hij eveneens al zijn onvoltooide werk postuum tot de papierversnipperaar heeft veroordeeld. Max Brod en Véra Nabokov hebben zich gelukkig niet door de dode hand van de schrijver laten leiden, over de wensen van Albee wordt de ene na de andere rechtszaak gevoerd.
‘Will you destroy all my papers’ schreef ook Virginia Woolf (1882-1941), in de marge van een van de afscheidsbriefjes die ze voor haar man Leonard achterliet. Had hij naar zijn vrouw geluisterd, dan had Ben ik een snob? nu niet voor mij op tafel gelegen. Het boek is een collectie autobiografische teksten die tijdens Woolfs leven nooit zijn uitgegeven. Woolfs neef, de schrijver Quentin Bell, was de eerste die uit de geschriften putte voor de tweedelige biografie van Woolf die in 1972 verscheen, vier jaar later zagen de essays voor het eerst het licht als het inmiddels beroemde Moments of Being (1976), geredigeerd, geannoteerd en van een buitengewoon goede inleiding voorzien door Jeanne Schulkind, professor in de Engelse literatuur en de kunstgeschiedenis.
Een eerdere vertaling van Moments of Being verscheen in 1982 bij De Bezige Bij als Wezenlijke momenten. Deze uitgave vertaalde ook de inleiding van Schulkind, net als de korte, verklarende ‘Editor’s Notes’ die ze aan elk afzonderlijk essay vooraf liet gaan. Om maar meteen met een klacht te beginnen: dat uitgeverij Het Moet in Ben ik een snob? Schulkinds teksten heeft weggelaten is een pijnlijk gemis. Daardoor is het voor een lezer die niet goed bekend is met de schrijfcarrière van Woolf volstrekt onduidelijk wanneer zij haar memoires schreef, op welk punt in haar literaire ontwikkeling ze stond, wat ze al gepubliceerd had, waar ze nog meer aan werkte. Bij geschriften die, zoals deze, niet voor uitgave bestemd waren is het belangrijk om zorgvuldig te zijn met hoe je ze een lezer voorschotelt. Woolf had de gewoonte om, meer nog dan de meeste schrijvers, haar werk uitvoerig en diepgaand te herschrijven, te herzien, te corrigeren. ‘It was Virginia Woolf’s practice’, legt Schulkind uit, ‘to write out one or more rough drafts of a work and then to type out complete revisions, sometimes as many as eight or nine.’ In het geval van deze collectie heeft ze dat nooit kunnen doen. Daardoor bestaat de kans dat de teksten die wij nu lezen er heel anders uitzien dan wanneer Woolf ze zelf voor publicatie had voorbereid – als ze al ooit van plan was om ze uit te laten geven. Juist bij een schrijver als Virginia Woolf, wiens werken worden gekenmerkt door een controle over taal, over beelden, over autobiografische materiaal die je zelden tegenkomt, is het cruciaal dat je als lezer de context kent.
De korte inleiding, van nog geen drie pagina’s, die deze uitgave siert gaat uitsluitend over het waarom van de nieuwe titel. Schulkind nam Moments of Being over uit het langste essay van de collectie, ‘Herinneringen,’ waarin Woolf deze ‘wezenlijke momenten’ beschrijft als de essentie van haar schrijverschap. Het zijn de momenten waarop de sleur van alledag, ‘de mist van het dagelijks leven’, het onbewuste doormodderen dat het grootste deel van onze dagen kenmerkt, opeens met een schok openbreekt en ‘een of andere achterliggende orde, een bewijs van iets wezenlijks achter de uiterlijke verschijningen’ onthult. Woolf denkt ‘dat mijn vermogen dit soort schokken te ervaren mij tot schrijver maakt.’
Woolfs schokken lijken op het fenomeen dat Proust beschrijft aan de hand van zijn fameuze madeleine, dat Joyce in zijn ‘Epiphanies’ probeert te vangen. Het is een manier van kijken naar de wereld die kenmerkend is voor het modernisme, toen de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog het geloof in een duidelijk geordende wereld – met god in de hemel, de duivel beneden in de hel, en de heer des huizes aan het hoofd van de tafel – vernietigd had. De traditionele manieren waarop literatuur geordend werd, met een alwetende verteller die ons, de lezers, uitlegt hoe de wereld in elkaar steekt, waren niet meer geschikt om weer te geven wat T.S. Eliot, in een bespreking van Joyce’s Ulysses (1922), beschrijft als ‘the immense panorama of futility and anarchy which is contemporary history.’ In de literatuur van het modernisme werd de hedendaagse chaos vaak afgezet tegen een orde die weliswaar in werkelijkheid verloren was gegaan, maar waar nog wel glimpen van opgevangen konden worden. Wat in het dagelijks leven niet meer bestaat kan in kunst worden gerecreëerd. Het ‘is een stellige overtuiging van mij dat achter de mist een patroon schuilgaat,’ schrijft Woolf. ‘Alleen door het onder woorden te brengen kan ik er een geheel van maken’.
Maar het probleem met Wezenlijke momenten als titel voor de bundel, schrijft Ilse van Oosten in haar voorwoord, is dat het de aandacht vestigt op dat deel van Woolf ‘dat welbekend is’: ‘Het is het nadenkende, reflectieve, melancholische deel, dat soms als ontoegankelijk wordt ervaren.’ Door het boek te herdopen wil deze uitgave de aandacht vestigen op iets dat vaak wordt vergeten: ‘Virginia Woolf is ook grappig.’ Dat klopt, en als de nieuwe titel erin slaagt om mensen die anders nooit een boek van Woolf zouden lezen er nu toe beweegt om deze bundel ter hand te nemen, is dat een goede zaak.
Woolf schreef de teksten in Ben ik een snob tussen 1907, toen ze 25 jaar was, Virginia Stephen heette en nog niks had gepubliceerd (haar eerste roman, The Voyage Out, verscheen in 1915) en november 1940, slechts vier maanden voor haar zelfverkozen dood. De collectie bestaat uit drie delen: ‘Herinneringen’, ‘Voordrachten voor de Memoir Club’, en ‘Een schets van het verleden’. ‘Herinneringen,’ is een vroege, onafgeronde tekst die Woolf richtte aan haar babyneefje Julian, maar eigenlijk schreef voor haar zus en zwager. Het stamt uit de tijd dat ze zich bewust voorbereidde op haar loopbaan als schrijver, door zichzelf oefeningen op te geven waarin ze bepaalde personen of plekken probeerde te beschrijven. De tekst is minder speels dan de latere essays – in ‘Een schets van het verleden’ beschrijft Woolf de Victoriaanse etiquette waarmee ze is opgegroeid en bedenkt ze dat die nadelig werkte bij het schrijven: ‘Wanneer ik mijn vroege artikelen in de Common Reader herlees, bespeur ik het. De minzaamheid, beleefdheid, en dat gebrek aan rechtstreeksheid die uit die artikelen spreken, wijt ik aan mijn theetafelopvoeding.’ Deze theetafelopvoeding spreekt in ‘Herinneringen’, dat conventioneler aandoet dan haar latere werk en af en toe wat formeel en stijf van toon is. Maar wat opvalt is hoe scherp de observaties van haar familieleden nu al zijn en hoe krachtig de beelden die ze gebruikt. Na de dood van haar moeder schrijft ze: ‘als een krakende oude wagen, erbarmelijk verroest en toch overladen met beweeglijke jonge wezens, vervolgde ons gezin opnieuw pijnlijk zwoegend zijn weg.’ De weinig spraakzame verloofde van haar halfzus Stella zit ‘moeizaam aan zijn woorden trekkend, zoals een terriër aan zijn bot’ in de salon. Over haar zestien jaar oudere halfbroer George schrijft ze ‘dat moeder natuur hem een overvloed aan dierlijke kracht had toebedeeld, maar nagelaten had hem uit te rusten met een efficiënt stel hersens om deze kracht te besturen.’ Woolf werd als kind jarenlang seksueel misbruikt door George, een gegeven dat als een donkere, verbindende schaduw onder alle essays uit de bundel doorloopt. Dat maakt deze typering van hem omineus.
Deel twee van de bundel beslaat de drie voordrachten die Woolf opstelde voor de ‘Memoir Club’. Deze club bestond uit de oorspronkelijke leden van de vermaarde Bloomsburygroep, die door de Eerste Wereldoorlog uit elkaar was gevallen. Door elkaar autobiografische essays voor te lezen met ‘absolute frankness’ wilden de vrienden – naast Leonard en Virginia Woolf waren dat onder anderen haar zus en zwager, Vanessa en Clive Bell, haar broer Adrian Stephen, Lytton Strachey, Roger Fry, Molly McCarthy en E.M. Forster – hun vooroorlogse intimiteit herstellen. Alles kon gezegd worden en niemand mocht gechoqueerd zijn, al waren de leden van de Bloomsburygroep sowieso niet zo snel gechoqueerd: iedereen deed het met iedereen (behalve Virginia, die als gevolg van het misbruik door haar halbroer haar levenlang frigide zou blijven), affaires werden open en bloot besproken (‘I hope you’ll see your whore soon’ schrijft Vanessa aan haar man over zijn minnares) en er werd veel en graag over ‘copuleren’ gekeuveld. In de tweede voordracht, ‘Oud Bloomsbury’, beschrijft Woolf bijvoorbeeld hoe Lytton Strachey eens bij de Bells binnenkwam, naar een vlek op Vanessa’s witte jurk wees en vroeg: ‘Sperma?’
De toon van Woolfs lezingen is vrolijk, geestig, ondeugend. Het is duidelijk dat ze schrijft voor een publiek dat ze door en door kent en bij wie ze zich op haar gemak voelt. In het eerste essay, ‘22 Hyde Park Gate,’ het adres waar ze opgroeide, geeft ze een onvergetelijk portret van haar halfbroer, de conventionele, hypocriete en oppervlakkige George die tevergeefs probeerde zijn beide halfzussen in de Victoriaanse ‘society’ te introduceren, zodat hij niet in zijn eentje naar feestjes hoefde te gaan. Woolf laat niets van hem heel: ‘als je hem nauwlettend bekeek viel het je op dat een van zijn oren puntig was en het andere rond; ook viel op dat hij ondanks de krullen van een God en de oren van een faun onmiskenbaar de ogen van een varken had.’ Hij moet, ook als volwassen man, om alles huilen. ‘Toen Judith Blunt zijn aanzoek afwees zat hij luid snikkend, alhoewel zonder op te houden met eten, aan het hoofd van de tafel.’ Aan het eind beschrijft ze hoe hij ’s nachts haar slaapkamer binnensluipt en zich op haar werpt. ‘Jawel,’ schrijft ze, ‘George Duckworth [was] niet alleen vader en moeder, broer en zus […] voor die arme meisjes Stephen; hij was ook hun minnaar.’ Wellicht geeft de triomfantelijke, haast kokette manier waarop ze hier deze onthulling doet Woolf een gevoel van macht over de broer wiens misbruik zo traumatisch voor haar is geweest.
In het tweede stuk, ‘Oud Bloomsbury’, vertelt Woolf over de periode na de dood van haar vader, als zij met haar zus Vanessa en broers Thoby en Adrian van het voorname Hyde Park Gate verhuist naar 46 Gordon Square, midden in Bloomsbury – nu hip, chique, duur, destijds bepaald niet. Maar, zo bezweert Woolf haar toehoorders: ‘ik kan jullie verzekeren dat het in oktober 1904 de mooiste, opwindendste, meest romantische plek op aarde was.’ De verhuizing was een emancipatiestap, weg van de beklemmende Victoriaanse conventies, weg van de gehate broer George, weg van de oppervlakkigheden en het uiterlijk vertoon van een wereld die Woolf in het laatste essay beschrijft als ‘een zeer vernuftige machine’ met als enige uitgangspunt ‘dat meisjes veranderd moesten worden in getrouwde vrouwen.’ In Gordon Square waren vrouwen gelijk aan mannen, werd over kunst en filosofie gesproken en over seks en ‘over het goede, het ware en het schone. ‘Hier kon je openlijk homoseksueel zijn, hier vierde de haveloosheid hoogtij, hier hoefde niemand zich te ‘kleden voor het diner.’
Het derde ‘Memoir Club’–stuk is ‘Ben ik een snob?’. Woolf was inderdaad een snob – ‘the book of a self-taught working man’ was hoe ze Joyces Ulysses afserveerde, ‘and we all know how distressing they are, how egotistic, insistent, raw, striking, and ultimately nauseating’ – maar dit essay is vooral een verhandeling over wat voor een snob Woolfs kennis Lady Sibyl Colefax is. Het essay zit vol geestige scènes, bijvoorbeeld over een zeer geneerde Arnold Bennett – eminent Victorian en schrijver van niet minder dan 34 romans. Bennett had een vernietigende recensie van Woolfs roman Orlando geschreven en probeert zich op een feestje stotterend een houding te geventen overstaande van Woolf. Niet nodig, Woolf observeert droog: ‘U kunt geen grotere hekel aan mijn boeken hebben dan ik aan de uwe, Mr. Bennett.’ Desondanks is het het minst geslaagde essay uit de bundel, aanzienlijk minder levendig en reflectief dan de andere bijdragen – eigenlijk gewoon een beetje flauw.
Het sluitstuk van het boek daarentegen, het langste en rijkste werk met de titel ‘Een schets van het verleden,’ is schitterend. Het is de volwassen evenknie van het openingsessay, ‘Herinneringen.’ De beide autobiografische teksten behandelen veel van dezelfde gebeurtenissen – de dood van Woolfs moeder, die op achtenveertigjarige leeftijd bezweek aan uitputting, en die van Woolfs geliefde halfzus Stella niet veel later; het dwingende gedrag van halfbroer George; de manier waarop Woolfs vader, Sir Leslie Stephen, de vrouwen om zich heen belastte met zijn emoties, van hen verwachtte dat ze zonder klagen de rol van ‘deels slaaf, deels engel van meelevendheid’ op zich namen. Maar tussen ‘Herinneringen’ en ‘Een schets’ zit meer dan dertig jaar en de manier waarop Woolf de belangrijkste gebeurtenissen uit haar leven in de beide stukken beschrijft verschilt wezenlijk. Deels komt dat door het verstrijken van de tijd. Woolf plaatst haar ‘ik van nu’ tegenover haar ‘ik van toen’, en die eerste ziet scherper en kijkt milder. Haar vader, bijvoorbeeld, toont ze in al zijn infantiele, hysterische gedrag – wanneer de wekelijkse controle van het kasboek niet naar zijn zin is gaat hij schaamteloos tegen Vanessa tekeer: ‘Een gebrul. Zijn aderen zwollen. Zijn gezicht liep rood aan. Luidkeels riep hij: “Ik ben geruïneerd.” Vervolgens sloeg hij op zijn borst. Hij werkte een heel repertoire van gedramatiseerd zelfbeklag, woede en wanhoop af.’ Tegelijkertijd herinnert ze zich ook hoe hij vroeger eens een zeilbootje voor haar repareerde: ‘ik weet nog hoe ik hem na het eten het zeil aan de ra zag bevestigen en hoe geïnteresseerd hij daarin raakte, en dat hij een beetje snuivend, zoals hij wel meer deed, en half lachend iets zei in de trant van: “Vreemd – dat het zo leuk is om dit te doen.”’ Hierdoor krijg je een gebalanceerd en levensecht beeld van Woolfs vader, soms tiranniek en histrionisch, soms liefdevol, ontroerend – niets zo veranderlijk als een mens.
Het verschil in toon tussen de vroege essays en dit latere werk komt ook doordat de ‘ik van nu’ een grote ontwikkeling in haar kunnen heeft doorgemaakt. Waar Woolf in ‘Herinneringen’ nog een aspirant–schrijver is die worstelt met haar ‘theetafelopvoeding’, zien we in ‘Een schets’ een gearriveerde auteur die haar kunst volledig beheerst. Hier schrijft Woolf met souplesse, met zelfvertrouwen, met een gemak, een lichtvoetigheid en een vanzelfsprekendheid die in de eerdere stukken ontbreekt. Ze hoeft zelfs geen vorm voor haar overpeinzingen te kiezen voordat ze met schrijven begint, ze is overtuigd dat ze die al schrijvende wel zal vinden – ‘ik denk dat ik een mogelijke vorm voor deze notities gevonden heb’ schrijft ze als ze al twintig pagina’s bezig is. We zien haar schrijven, we zien haar denken, ontdekken, reflecteren, mijmeren en het resultaat is een zeldzaam inkijkje in het werkende brein van een schrijver.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.