Gekochte tijd van de Duitser Wolfgang Streeck (1946) behoort samen met Inequality. What Can Be Done? (2015) van de Brit Tony Atkinsons en natuurlijk Le Capital au XXIe siècle (2013) van de Fransman Thomas Piketty tot de meest besproken en geciteerde sociaalwetenschappelijke boeken van de afgelopen jaren. Echte bestsellers zijn het, wat een reden tot vreugde kan zijn, ware het niet dat ze alle drie een verontrustende tendens in de naoorlogse samenleving behandelen (de toenemende sociaaleconomische ongelijkheid en de verloedering van de democratie); en het zou best kunnen dat lezers deze boeken meer in de hand nemen om er mee te zwaaien als een soort waarschuwingsvlaggen (‘zo kan het niet langer!’) dan om er in te lezen. Boeken als vlaggen.
Streeck, een respectabel socioloog en politiek econoom, die tot 2011 directeur was van het Max Planck Instituut voor Sociale Wetenschap te Keulen, mocht in 2012 de Adorno-lezingen geven. Een eervolle uitnodiging waarop hij graag inging, zij het niet zonder schroom. Streeck studeerde zelf namelijk nog onder Theodor Adorno, en wat hij zich van de grote cultuur- en maatschappijcriticus herinnerde was, welja, niet veel. ‘Mijn belangrijkste herinnering,’ schrijft hij:
was Adorno’s diepe ernst – in sterk contrast met de innerlijke onverschilligheid waarmee de sociologie tegenwoordig, na decennialange professionalisering, maar al te vaak wordt bedreven.
Het is maar één van de vele sneren die Streeck uitdeelt aan het adres van de huidige, al te brave, sociale wetenschappers. Elders hoont hij de ‘door de Brusselse Commissie stevig gefinancierde’ Europese Studies, spot hij met de ‘ingestudeerde onverschilligheid’ van politieke wetenschappers die graag spreken over multilevel governance (in zijn ogen een glijmiddel van neoliberalisme), en bekritiseert hij de economisten, rekenaars, experten en technocraten omdat ze blijven zweren bij ‘de enorme absurditeit van de markt- en geldcultuur die buitensporige eisen stelt aan onze leefwereld’.
Er ligt Streeck duidelijk wat op de maag. Hij is gegrepen door de verontwaardiging die door Europa en de wereld waart. Gekochte tijd heeft soms iets heets. En waar Streeck zijn sympathie betuigt voor mensen die ‘zand strooien in de raderen van het kapitalistische bezuinigingsbeleid’ of reageren ‘met bakstenen’, steekt hij Adorno eventjes langs links voorbij. Maar dat zijn oprispingen in een voor het overige koel en zakelijk betoog. Gekochte tijd is geen pamflet. Het is wel degelijk een serieuze wetenschappelijke synthese, maar dan een die het sociaalwetenschappelijk onderzoek oriënteert op zaken die er werkelijk toe doen, zoals de verloedering van de democratie in een vereconomiseerde wereld.
Voor ik op de inhoud van het boek inga, toch eerst iets over de vorm. Het boek is geen literair hoogstandje. Dat kan je ook niet verwachten, maar af en toe had Streeck zijn tekst toch wat zorgvuldiger mogen uitschrijven. Nu zie je hier en daar nog de lijm van uitgeknipte fragmenten uit eerdere papers die in het boek bijeen werden geplakt. Soms valt hij in herhaling, en soms is het betoog te schraal – wat wordt gecompenseerd door het uitgebreide voetnotenapparaat dat interessante, ik ben geneigd te zeggen: noodzakelijke uitweidingen en pittige illustraties bevat. Jammer dat die niet in de tekst zijn verwerkt, het zou de leesbaarheid ten goede zijn gekomen.
Bovendien zijn de lezingen die de kern van het boek uitmaken gelardeerd met tientallen grafieken. Volstrekt normaal, zou je zeggen, wat verwacht je anders van een politiek econoom? Maar ze zijn niet allemaal even nodig. Sommige zijn er zo’n beetje bij gesleurd. Vaak is het onduidelijk waarom nu juist die landen worden vergeleken en geen andere. En soms, vrees ik, dienen de grafieken om te tonen hoe serieus en wetenschappelijk het betoog wel is. Want overtuigender dan woorden en ideeën zijn vandaag de cijfers en diagrammen, nietwaar? Spreken die niet voor zich?
Aan die verblinding ontkomt ook Streeck niet helemaal. Hoewel hij regelmatig de draak steekt met verblinde cijferaars, is de lust van het cijferen in het ijle hem niet vreemd. Hij is vlijmscherp voor de dataknutselaars van Goldman Sachs die ruim een decennium geleden op bestelling en duur betaald ‘harde data’ fabriceerden om Griekenland in de Eurozone te loodsen, maar zelf presenteert hij zonder blikken of blozen tijdreeksgrafieken uit diverse bronnen van wereldwijde herkomst alsof het om simpele feiten gaat. Dat zijn ze natuurlijk niet. Juist die vanzelfsprekende veronderstelling dat cijfers ‘hard’ zijn, is een groot probleem. Hun vermeende ‘hardheid’ is bluf. Cijfers hebben vaak wat te verbergen. Ze tonen een pokerface die mensen ervan weerhoudt simpele maar pertinente vragen te stellen. Hoe werden de cijfers gemaakt? Door wie? Voor wie? Met welk oogmerk? Wat betekenen ze eigenlijk? Wat brengen ze teweeg?
Wie graag wil weten hoe de maatschappij in elkaar zit, moet meer doen dan gegevens en cijfers verzamelen, rangschikken en verwerken. Hij moet ook inzicht krijgen in wie data fabriceert en waarom. Daarbij mag je als vuistregel gerust hanteren: hoe ‘harder’ (dat wil zeggen: onomstotelijker, onveranderlijker en vanzelfsprekender) de data zijn, hoe langer ze in bureaucratische ovens werden gebakken en hoe meer ze fungeren als (machts)instrument.
Dat wil nu ook weer niet zeggen dat cijfers niets zeggen. En zelfs uit de zwaar geassembleerde cijferreeksen van internationale organisaties als de OESO, de Wereldbank, de EU of de ECB – de bronnen waaruit Streeck veelal put – valt heel wat te leren. Wat Streeck met cijfers in de hand laat zien, is de moeite. Maar het zijn niet de cijfers die voor zich spreken. De waarde van Gekochte tijd ligt veeleer in de duiding en de interpretatie.
Al moet de lezer wat geduld oefenen. De inleiding is niet het sterkste deel. Streeck probeert daarin uit te leggen, wellicht omdat hij nu eenmaal de Adorno-lezingen gaf, hoe hij zich verhoudt tot de crisistheorieën van de Frankfurter Schule. Dat levert een geforceerd en weinig overtuigend nummertje op. Streeck geeft overigens ronduit toe dat hij ‘op theoretisch vlak met weinig bagage reist’, en dat blijkt inderdaad uit de houterige manier waarop hij die ‘crisistheorieën’ ter sprake brengt. Nu goed, wie zich wil verdiepen in de oude Frankfurtse theorieën, kan elders terecht. Ter zake.
Streeck komt op dreef als hij rechttoe rechtaan het verhaal vertelt van de neergang van het democratisch kapitalisme. Of beter gezegd: het verhaal van hoe het kapitalisme zich sinds de jaren zestig heeft bevrijd, en dit ten koste van een geknevelde, monddood gemaakte democratie. Hij vertelt dat verhaal twee keer. De eerste keer vanuit het standpunt van de winnaar: het kapitaal; de tweede keer vanuit het standpunt van de verliezer: de democratie.
In de jaren zestig en zeventig, legt Streeck uit, hadden de toenmalige maatschappijcritici de mond vol van het ‘legitimatieprobleem’ waarmee het kapitalisme worstelde. In de zielloze fabrieken waar ze vreugdeloze uren klopte, kampte de massa van de werkende bevolking met motivatieproblemen. Het was de vraag of het laatkapitalistisch bestel niet vroeg of laat zou bezwijken onder de druk van die alles en iedereen aanvretende vervreemding. Want zo kon het toch niet langer; ooit zou de revolutie komen. Dat dachten vele marxistische maatschappijcritici, en dat dachten ook de studenten die in 1968 naar de fabrieken trokken, in de verwachting dat de naar bevrijding hunkerende arbeiders hen zouden verwelkomen als redders. En ja, er werd massaal gestaakt. Maar bij de eerstvolgende loonsverhoging was de revolutie afgelopen. In plaats van revolutionair besef toonden de meeste arbeiders tevredenheid met hun dertiende maand, hun nieuwe auto of hun reis naar de Costa Brava. Legitimatieproblemen? Die leken te zijn verdampt in de comfortabele couveuse van een veralgemeend consumentisme.
Toch, voert Streeck aan, was er wel degelijk een heuse legitimatiecrisis aan de gang, ‘zij het niet in de eerste plaats bij de massa maar bij het kapitaal’. Terwijl de massa zich verzoende met het naoorlogse kapitalisme dat haar een comfortabel bestaan verschafte, was het juist het kapitaal zelf, ‘in de vorm van zijn organisaties, organisatoren en eigenaars’ die de welvaartsstaat ‘zijn steun ontzegde’. Dat zagen de maatschappijcritici van toen helemaal niet, meent Streeck. En misschien konden ze het ook niet zien. Pas nu kunnen we ten volle begrijpen wat er in de periode van de afgelopen halve eeuw is gebeurd. Het was één grote ‘ontsnapping van het kapitaal uit de sociale regulering die het na 1945 opgelegd had gekregen’. Het duurde een hele poos voor dat duidelijk werd.
Want ogenschijnlijk ging het comfortabele leventje dat de werkende klasse was beloofd door. Er werden fatsoenlijke lonen betaald en werklozen en zieken kregen redelijke uitkeringen. De welvaartsstaat bleef overeind, zo leek het. Maar dat was meer schijn dan realiteit. Want, aldus Streecks centrale these, de middelen waarmee de welvaartsstaat, sukkelend van crisis naar crisis, werd gestut, bleken nadien geen solide pijlers te zijn maar veeleer de springstof waarmee het kapitaal de hele welvaartsstaat ondermijnde.
Keren we even terug naar de golf van wilde stakingen in 1968 en 1969. Wat was er toen aan de hand? Op het eerste gezicht leken de arbeiders het laken naar zich toe te trekken. Werkgevers en regeringen bewaarden de sociale vrede door toegevingen te doen, die door de arbeiders als verworvenheden werden beschouwd: regelmatige loonstijgingen en een gestage vooruitgang van hun sociale zekerheid. Maar dat was grotendeels illusoir. De stakingen en assertieve eisen vanwege de arbeiders bevestigden werkgevers, en sommige regeringen, in hun overtuiging dat de arbeiders onredelijk waren. Het moest maar eens gedaan zijn met die vrijpostige eisen van verwende arbeiders, vonden ze. Vanaf dat ogenblik, en dit is de verborgen legitimatiecrisis waarop Streeck doelt, bleef de façade van het democratisch kapitalisme en de welvaartsstaat nog wel een tijdje overeind, maar achter de façade werd de boel gesaboteerd en ‘begon het kapitaal maatregelen te treffen om het sociaal contract uit de naoorlogse jaren op te kunnen zeggen’.
Openlijk kon ze dit natuurlijk niet, althans niet meteen. Dat kwam pas later, in de jaren van Ronald Reagan en Margaret Thatcher, toen regeringen die het kapitaal goedgezind waren de confrontatie aangingen met vakbonden en luid toeterden dat ze hen gingen vernietigen. Maar al in de jaren zeventig begon, aan het oog onttrokken, de ondermijning.
Daarbij kwam goed van pas dat het kapitaal – anders dan de werknemers en de vakbonden – beschikte over een alternatief voor het voortploeteren onder het democratisch kapitalisme: geleidelijk aan het vertrouwen in dat systeem opzeggen en tegelijkertijd de investeringsmiddelen intrekken.
In het lange proces van de ondermijning van het democratisch kapitalisme ziet Streeck drie fasen: de fase van inflatie, die van staatsschuld en die van particuliere schuldenlast. De vroegste fase was die van de spectaculaire inflatie uit de jaren zeventig. Wat een schimmenspel werd toen opgevoerd! Ogenschijnlijk kregen werknemers wat ze vroegen: loonsverhoging. Maar dat bracht een inflatoire spiraal op gang, in de hand gewerkt door het monetair beleid van overheden die geld bijdrukten om de sociale vrede veilig te stellen. ‘De truc,’ schrijft Streeck, ‘hield in dat […] de te verdelen koek wel groter leek maar dat niet echt was’.
Eind jaren zeventig bleek hoe onhoudbaar deze toestand was. Wereldwijd volgde een enorme inflatie die de spookbeelden van hollende inflatie uit de jaren twintig opriep. Zo verdween de illusie dat de welvaartsstaat overeind kon worden gehouden puur op basis van de wens er één te hebben. ‘Je kunt geen sociaal paradijs bouwen op een economisch kerkhof,’ heette dat toen. Bovendien had de oliecrisis uit 1972 duidelijk gemaakt wat het kapitaal graag aan iedereen voorhield, namelijk dat de economie niet aan de onderhandelingstafel of in centrale planningscomités kan worden uitgestippeld. De economie heeft eigen wetmatigheden, die je moet ondergaan.
Zo verbleekte het geloof in een democratisch aangestuurde welvaartsstaat. Langzaam werd het sociale contract waarop het naoorlogse democratische kapitalisme berustte uitgekleed.
Het streven naar volledige werkgelegenheid, overheidscontrole van sleutelsectoren, tegen concurrentie beschermde sociale burgerrechten, door inkomens- en belastingbeleid beperkte sociale ongelijkheid, een publieke sector met vaste tewerkstelling als voorbeeld voor de particuliere sector.
Dat alles werd afgedaan als een illusie en schadelijk voor de economie. Al deze trotse streefdoelen moesten er vanaf de jaren zeventig aan geloven. Wegens ‘onbetaalbaar’.
Maar de afbouw ging geleidelijk. Om de werknemers niet te bruuskeren en de sociale vrede niet in gevaar te brengen, staken nagenoeg alle landen zich in de schulden om de welvaartsstaat overeind te houden. Nu de truc van de inflatie niet meer werkte, probeerde men het met een nieuw foefje, door Ralph Dahrendorf omschreven als ‘kapitalisme op de pof’. Het tijdperk van de staatsschulden brak aan.
In de economisch troebele beginjaren tachtig, toen de werkloosheid torenhoog opliep en de sociale zekerheid almaar grotere budgetten vereiste, werd duidelijk dat het trotse bouwwerk van de welvaartsstaat niet zo stevig was als gehoopt. Regeringen moesten laveren tussen twee gevaarlijke klippen: die van flinke belastingverhogen om het systeem overeind te houden en die van het versneld afbreken van de verzorgingsstaat. Beide opties waren, op dat moment, politiek even onhoudbaar. Fluitend in het donker opteerde men dan maar voor een middenweg: schulden.
Opnieuw werd tijd gekocht door een monetaire bron aan te boren, ‘zij het ditmaal niet de geldpers van de overheid, maar het particuliere kredietwezen’, een verraderlijk instrument. Staten ontpopten zich nu tot heuse schuldstaten, wat er grofweg op neerkomt dat de staat
niet alleen het geld in eigendom laat (van de kapitaalbezitters), maar het vervolgens ook van hen leent, het veilig voor hen bewaart, hun bovendien voor dat geld rente betaalt en ten slotte ook nog eens de mogelijkheid biedt om het aan familieleden van de volgende generatie door te geven – tegen een erfbelasting die al lang is verworden tot een futiliteitsbelasting.
Toen sprong die vriendelijke bejegening van het kapitaal niet eens in het oog. Er was immers vers geld. De molen van de welvaartsstaat kon verder draaien. Maar opnieuw, zo vertelt Streeck alsof we een spannend sprookje aanhoren, ‘liet de kapitalistische vrede zich ook daarmee misschien wel enige tijd, maar niet duurzaam, verlengen’.
In de jaren negentig waren regeringen bezorgd over wat toen de rentesneeuwbal werd genoemd, die als een lawine staatsbegrotingen in de afgrond dreigde te storten. Banken vroegen zich meer en meer af of staten hun schulden nog wel konden aflossen. Onder die druk werd dan – door de bril van het kapitaal bekeken: eindelijk – fors werk gemaakt van bezuinigingen op de sociale voorzieningen. Het was de tijd van wereldwijde hervormingen op de arbeidsmarkt. Werknemers moesten buigen. Of zoals dat eufemistisch heet: flexibel zijn. Ze moesten even snel afdankbaar als aanwerfbaar zijn. Liefst met een glimlach. Wie niet flexibel was, moest worden geactiveerd. Werkende mensen moesten geen grote mond opzetten, ze moesten werken. Dat in die periode de internationale markten explosief groeiden – ‘globalisering’ klonk als een juichkreet op de beurzen – kwam de profeten van de flexibiliteit bijzonder goed uit. Wie concurrentieel wilde blijven, moest zich aanpassen. En aanpassen wilde zeggen: lageloonarbeid bevorderen, ontslagbeschermingen afbouwen, zich neerleggen bij hoge structurele werkloosheid, overheidsdiensten privatiseren en meer van zulke ingrediënten uit het neoliberale kookboek.
Het neoliberalisme, dat in de jaren zeventig nog werd weggezet als een maffe theorie, bekokstoofd door haviken die vergeten waren dat economie er is voor mensen en niet omgekeerd, werd in de nineties niet langer afgedaan als extreem. Het werd hip. Het werd openlijk beleden als een valabel alternatief. Nee, het was hét alternatief. Er was geen ander.
De omarming van neoliberale denkbeelden ging ver. Het ging zo ver dat de jonge generaties (die werd voorgehouden dat hun leven niet afhankelijk mocht zijn van solidaire maatschappelijke structuren – neerbuigend ‘vangnetten’ genoemd – maar dat alles in het leven afhing van hun competenties, hun beslissingen en hun verdiensten) geen onderscheid meer maakten ’tussen zelfgekozen en gedwongen mobiliteit, tussen vrije beroepen en geen vaste baan hebben’. Enthousiast gemaakt door aanlokkelijke droombeelden van een vrij en avontuurlijk leven, ‘begonnen ze de arbeidsmarkt te zien als een sportieve uitdaging, zoals mountainbiken of marathon lopen’. Wat zag het leven er mooi uit voor de winnaar!
Toch werd de illusie van een welvaartsstaat niet helemaal opgegeven. ‘Zelfs twee decennia nadat het kapitalisme zich van zijn naoorlogse ketenen had bevrijd’, stelt Streeck vast, was er nog nood aan ‘conflictdempende middelen’. De besparingswoede zette immers een serieuze rem op de vraag. Er dreigde een inkomensverlies voor gezinnen, wat op zijn beurt de legitimatie van het hele systeem aantastte. En als staatsschulden niet langer duldbaar waren, wel, dan was er nog maar één bron die kon worden aangeboord: particuliere schulden.
Dat is de derde en tot nu toe laatste variant waarin de koopkracht kunstmatig wordt aangezwengeld om de onvervulde beloftes van het naoorlogse kapitalisme na te komen. In deze variant beperkt de overheid zich tot regelgeving die de particuliere huishoudens de mogelijkheid biedt zich voor eigen rekening en risico in de schulden te steken en zo tekorten in inkomen en uitkering op te vangen.
Zo kwam de neoliberale ‘bevrijding van het kapitaal’ volgens Streeck aan zijn logische eindpunt. De sociale zekerheid werd, hoewel ze nog altijd met de lippen werd geprezen als een mooie verworvenheid, in feite afgewenteld op individuen die de ‘zekerheid’ van hun arbeid en inkomen, hun zorg, hun gezondheid en hun pensioen maar zelf bijeen moesten zien te sprokkelen op allerlei markten.
Het sprookje van de bevrijding van het kapitaal komt zo aan zijn spannende einde. Een echte cliffhanger is dat. De afloop valt vooralsnog niet te voorspellen. Maar het ziet er niet goed uit. Streeck waarschuwt de naar een happy end snakkende lezer: ‘er is geen enkele garantie dat alles vroeg of laat weer in evenwicht komt’. Want zoals te verwachten, werkte ook de ‘truc’ van de particuliere schulden maar eventjes. In 2008 stortte de schuldenpiramide ineen, met een wereldwijde schok tot gevolg. Wat een ironie! Juist nu de overheden bezig waren om zich uit de economie terug te trekken, dus juist op het moment dat de neoliberale droom, om zoveel mogelijk van de arrangementen die tot stand waren gekomen tijdens de hoogdagen van de welvaartsstaat over te hevelen naar de markt, werkelijkheid leek te worden; juist nu, nu het kapitaal ongestoord zijn eigen loop begon te nemen, en het aan de vermarkte ‘sociale zekerheid’ nog wat kon verdienen in de plaats van er altijd maar voor te moeten bijdragen; juist op dat moment moesten overheden massaal tussenbeide komen om de banken te redden.
Hoe kan het nu verder? De verwikkeling van staat en kapitaal is door al die ‘ondersteunende maatregelen’ zo groot geworden dat het onderscheid tussen beide almaar vager wordt. ‘Tegenwoordig,’ zo slaat Streeck de nagel op de kop,
valt haast niet na te gaan waar de overheid ophoudt en de markt begint, en of de overheden de banken hebben genationaliseerd of de banken de overheid hebben geprivatiseerd.
Het is één groot imbroglio van financiële constructies. Dat komt het kapitaal heel goed uit. Want juist de schimmen en nevels die de gefinancialiseerde wereld omgeven, laat het kapitaal toe om zich, alsof het nog nodig was, verder te ‘bevrijden’. Streeck verwacht dan ook een volgende stap op het liberaliseringspad. Hij acht het waarschijnlijk dat de onderhandelingsmacht van werknemers fataal zal verzwakken. Hoe dan wel? Door wat in de hoogdagen van de welvaartsstaat als een vloek klonk: structurele werkloosheid. Die wordt vandaag namelijk niet serieus meer bestreden. De gevolgen laten zich raden: vakbonden zullen verder verzwakken (werkloze arbeiders hebben weinig macht), en de kers op de taart komt er als de werknemers het stakingsrecht, hun ultieme wapen, geleidelijk aan, sector na sector, kwijtraken. Dan kan het kapitaal eindelijk het masker helemaal afleggen. De welvaartsstaat is nooit haar project geweest.
We staan, zo besluit Streeck zijn verhaal van het kapitaal, op het punt dat de bevolking – die jarenlang dezelfde mantra van de zaligmakende concurrentie, flexibiliteit, efficiëntie en excellentie te horen kreeg – een leven dat volledig wordt onderworpen aan marktgrillen inmiddels ‘als rechtvaardig of in ieder geval als onontkoombaar beschouwt’.
Eindelijk, zo houden althans neoliberale crisismanagers ons voor, ontwaakt de aan comfort gewende werknemer uit zijn droom. Want dat was het: de welvaartsstaat was een dwaze droom. En we hadden het kunnen weten. Hoe kort is ons geheugen! Hebben we dan niets geleerd van The Tragedy of the Commons? Deze tragedie is leerrijker dan alle tragedies van William Shakespeare samen. Kijk maar wat er gebeurde met de meenten (commons), de vrij toegankelijke gronden, waar middeleeuwse boeren zoveel ze wilden turf mochten steken, hout rapen en vee laten grazen. Die meenten werden massaal overbeschoffeld en overbegraasd, ze werden herschapen in een woestenij. Het is altijd hetzelfde. Zodra je individuen, egoïstisch als ze zijn, de kans geeft om gebruik te maken van publieke goederen, maken ze er misbruik van. Met de welvaartsstaat is het net zo. Die wordt zo overbevraagd dat hij wel ten onder moet gaan. Economie en democratie vallen niet te verzoenen. Zodra economie democratisch geleid wordt, loopt het fout. Politici, die in de stuurcabine van de welvaartsstaat zitten, danken immers hun plaats aan de beloftes die ze hun kiezers doen, en dus zullen ze liever de illusie koesteren dat de gemeenschappelijke pot onuitputtelijk is, dan economisch noodzakelijke beslissingen te nemen. De mislukking van de welvaartsstaat was dan ook een soort reenactment van de ‘tragedy of the commons’. De zich opstapelende schuldenbergen kon je van ver zien aankomen. Dat heb je, als je economie overlaat aan democratische besluitvorming.
Streeck weet heel goed dat deze visie op de teloorgang van de commons een fabeltje is; in de negentiende eeuw bedacht door liberalen om de gewelddadige privatisering van gronden te rechtvaardigen. De historische werkelijkheid was een heel andere. Zoals Karl Marx uitvoerig uit de doeken doet in hoofdstuk vierentwintig van Das Kapital (1867), gingen de commons niet zozeer ten onder door de overbegrazing door simpele boeren, maar omdat wolproducenten de commons claimden voor hun schaapskudden, en niet aarzelden om huizen en boerderijen te vernietigen en kleine boeren met geweld te onteigenen.
Streeck weet dat allemaal, maar hij opteert voor nog een andere versie van de ‘Tragedy of the commons’. Zijn these luidt dat je ‘de common pool-verklaring van de staatsschulden, en de falende democratie-verklaring niet moet verwerpen’ (zoals marxisten plegen te doen). De waarheid is precies het omgekeerde van wat in het liberale fabeltje wordt verteld. Je moet die verklaring dus op zijn kop zetten:
Wat de common pool-theorie betreft ga ik ervan uit dat de crisis van de overheidsfinanciën zijn oorsprong niet vindt in het feit dat de burgers, verleid door een overmaat aan democratie, voor zichzelf te veel geld uit de staatskas zouden hebben gehaald; veeleer hebben degenen die het meest profiteerden van de kapitalistische economie, te weinig en feitelijk steeds minder in de staatskas ingelegd.
Als de democratie al gefaald heeft, dan niet omdat ze zich te veel met de economie heeft bemoeid. Wel integendeel! In één van de langste en pertinentste, zij het ook wat stroeve, zinnen uit het boek, vat Streeck zijn opvatting samen:
De democratie en de democratische politiek hebben gefaald toen zij verzuimden de contrarevolutie tegen het naoorlogse sociaal kapitalisme als zodanig te herkennen en zich ertegen te verzetten toen zij tijdens de schijnbloei van de jaren negentig niet de moeite namen om de opkomende financiële sector te reguleren; toen zij bereidwillig geloof hechtten aan de praatjes over een ophanden zijnde democratievriendelijke en sociaal verantwoorde vervanging van het ‘harde’ government door het ‘zwakkere’ governance; toen zij niet de moeite namen om degenen die profiteerden van de groei van de kapitalistische economie zo te belasten dat ze medeverantwoordelijk werden voor de sociale kosten van de winst, en toen zij de groeiende ongelijkheden tussen de boven- en de onderklasse niet alleen aanvaardden, maar die in naam van de kapitalistische vooruitgang ook nog steunden met stimulerende maatregelen in de vorm van belastinghervormingen en aanpassingen van de sociale voorzieningen.
Sociaaldemocraten à la Gerhard Schröder en Tony Blair, die hun heil zagen in een vriendelijke, ‘derde weg’-toenadering tot het kapitalisme, krijgen hier een pak voor de broek van Streeck.
Maar zijn kritiek gaat veel verder. Het gaat niet enkel om de sociaaldemocratie. Het gaat om de democratie tout court. Na de Tweede Wereldoorlog gold in de zogenaamde vrije wereld de opvatting dat het stimuleren van de vrije markt altijd en onvermijdelijk, zij het misschien niet meteen, samengaat met meer democratie. Democratie en vrije markt leken de keerzijde van eenzelfde open, verdraagzame en humane samenleving. Dit beate geloof veranderde democraten in onnozele halzen die niet door hadden dat het stimuleren van een vrije concurrentiële markt niet altijd en niet noodzakelijk samengaat met meer democratie, zoals het experiment van het Chinese kapitalisme duidelijk maakte; meer nog: de vrije markt staat soms ronduit vijandig tegenover de democratie.
Het duurde enkele decennia vooraleer democraten begonnen te beseffen dat ‘het kapitalisme slechts beperkt en dan nog alleen maar onder […] toezicht verenigbaar is met democratie’. Het was een pijnlijke les, en vele democraten kunnen het nog steeds moeilijk geloven. Zelfs wanneer Alan Greenspan, de toenmalige voorzitter van de Amerikaanse centrale bank, in een interview uit 2007 beweert dat ‘het nauwelijks een verschil maakt wie de volgende president wordt. De wereld wordt door marktkrachten geregeerd’, dan willen ze het nog niet geloven. Maar juist nu, vreest Streeck, op het moment dat het ‘bevrijd kapitalisme’ zijn vleugels heeft uitgeslagen en tekeergaat als een roofvogel, zou het wel eens te laat kunnen zijn. En de geschiedenis leert dat het gemakkelijker is om de democratie af te schaffen dan haar in te voeren.
De minst technische en heetste bladzijden heeft Streeck over voor deze dwaze mislukking van de democratie. Hij laat in het midden of het te laat is, en hoopt vurig op een herstel. Maar makkelijk zal het niet zijn. Het moet gezegd dat de remedie waarmee Streeck besluit (schaf de euro af en geef staten de gelegenheid om hun munt te devalueren), niet meteen een breed ontvouwd strategisch plan is. Daar ligt dan ook niet de sterkte van het boek. Die ligt in analyse. Ook in die van de (Europese) politiek.
Want het is vooral op de scènes van de Europese politiek dat de tragedie van de lichtzinnige democratie al jaren wordt opgevoerd. In feite is de politiek zo getrivialiseerd dat het niet eens die naam meer verdient. Postpolitiek noemen sommigen dat, of postdemocratie. Het lijkt wel of het multilevel governance model van de Europese Unie werd uitgevonden om twee vliegen in één klap te slaan: de bevrijding van het kapitaal en de uitschakeling van de serieuze democratische besluitvorming. Zeker wat het economisch beleid betreft worden politici op alle niveaus gedegradeerd tot bestuurders, die niet veel meer kunnen doen dan, ieder op zijn niveau, de spelregels, criteria en streefcijfers naleven die door de ‘internationale instanties’ werden vastgelegd. Elke aanspraak op soevereiniteit (een bijna onzindelijk geworden woord) wordt argwanend afgetoetst. Niet enkel aan de internationale afspraken en de bureaucratisch vastgelegde (begrotings)regels, maar vooral aan de reacties op de financiële markten. Als het erop aankomt is dus niet langer de staat de soevereine instantie, ook niet de Unie of welke politieke instantie dan ook. Het is de markt. Zij en zij alleen heeft, bij monde van haar technocratische woordvoerders, de Mario Draghi’s en de Ben Bernankes die palmen zwaaiend voor haar uitgaan, het hoogste woord. De markt stuurt, heerst en oordeelt. Als een Onzichtbare Rechter die het laatste oordeel mag vellen. Helemaal zoals Friedrich von Hayek, de Überneoliberaal, het zich had voorgesteld.
Wat stellen staten democratisch gezien nog voor? Weinig. De echte beslissingen worden elders genomen. Staten moeten alleen maar opdraven, als een soort van voetbalteams in een internationaal toernooi.
Ze strijden om de podiumplaatsen in een competitie waarin het om de economische prestaties gaat, om de concurrentiepositie.
De hoogste vorm van nationale trots is dat een staat tijdig zijn schulden afbetaalt. En zijn begroting op orde heeft. Staten die tekortschieten krijgen slechte punten of zakken naar een lagere afdeling, wat tot enige animositeit aanleiding kan geven, en tot geroep heen en weer. En ja, merkt Streeck schamper op, dat zielig postpolitieke schouwspel broedt een nieuw sentiment uit: neonationalisme. Dat is het nationalisme van een enkel nog in schijn soevereine staat.
Een happy end kent het boek dus niet. En Streecks pleidooi om de democratie te versterken door staten uit het euro-keurslijf te halen en hen opnieuw de macht te geven om de nationale munt te kunnen devalueren, wat een begin van rechtvaardig economisch beleid mogelijk zou kunnen maken, klinkt als een doekje voor het bloeden. Het is te mager. Kijk naar het Verenigd Koninkrijk. Dat beschikt over een eigen munt en kan die desgewenst devalueren. Houdt de democratie daar beter stand tegen het kapitaal? De democratie kan je niet herstellen door een sociaaleconomisch hervorming alleen. Hier ligt dan ook de achilleshiel van Gekochte tijd. Een analyse van de actuele toestand van ‘de democratie’ schiet onvermijdelijk tekort als die zich beperkt tot wat er sociaaleconomisch aan de hand is – hoe scherp die analyse dan ook is. In het hele boek rept Streeck met geen woord over de transformatie van de publieke ruimte in internettijden. Hij wijdt welgeteld één zin aan de cultuurindustrie (en dat in de Adorno-lezingen!). Over demografische verschuivingen, migraties, interculturaliteit, diversiteit en stedelijke transities vernemen we helemaal niets, hoewel al die processen een reële impact hebben op de metamorfose van de democratie.
Uiteraard kan je dat een politiek econoom als Streeck niet echt verwijten. Een mens kan, hoe synthetisch zijn blikveld ook weze, niet alles overschouwen. Misschien licht hier dan toch een sprankeltje hoop op. Het verhaal van de bevrijding van het kapitaal en de verloedering van de democratie is niet het enige verhaal. Er zijn er andere. Maar ze moeten wel verteld worden. En liefst nu.
Reacties
Harold van Dijk
Goed dat op dit boek, dat ik een jaar geleden las, de aandacht wordt gevestigd. Voor mij, een leek op het terrein van economie en sociologie, was het een openbaring: eindelijk iemand die een historische analyse geeft van het naoorlogse tijdvak uit sociaaleconomisch perspectief. Dat soort boeken zijn er te weinig; terwijl zo’n analyse dringend noodzakelijk is in onze neoliberale monocultuur, die inderdaad volstrekt funest is voor de politiek. De totale teloorgang van wat ik gemakshalve maar ‘links’ noem is niet iets wat je met oppervlakkige verklaringen over de tijdgeest of zo kunt afdoen. Dit boek geeft een wat mij betreft overtuigende aanzet tot een meer fundamentele verklaring van de verbeurdverklaring van de politieke speelruimte ten aanzien van herverdelingsvragen, die altijd het noodzakelijke tegenwicht zijn van onbekommerd kapitalisme. Kort gezegd is de overheid nu het verlengstuk van het bedrijfsleven en niet meer in de eerste plaats de belangbehartiger van de burger; Streeck heeft het in dit verband over ‘marktvolk’ tegenover ‘staatsvolk’. Complicerende factor daarbij is, en dat punt stipt als ik me goed herinner Streeck ook even aan, dat die burger inmiddels zijn burgerschap ook niet anders meer dan in materiële termen ziet (de ‘vervreemding’ waarover Marx sprak wordt nauwelijks meer ervaren; iedereen accepteert om het even welk rotbaantje om toch de iPhone 6 te kunnen kopen). De energie voor emancipatie en verandering, die in de vorm van onvrede ruim voorhanden is, wordt nu in uitsluitend populistische banen geleid, waarbij burgers bereid zijn te stemmen op politici die hun feitelijke economische belangen allerminst zullen dienen. Uit Streecks boek wordt duidelijk dat het neoliberalisme intussen dermate geïnstitutionaliseerd is dat de bewegingsruimte erg klein is geworden. Maar elke verandering begint bij bewustwording van wat we in de afgelopen decennia uit handen hebben gegeven, wat mij betreft. De kritische noot aan het einde van de bespreking over het ‘onvermijdelijk tekort schieten’ van Streecks analyse is begrijpelijk; het is altijd mogelijk een boek te kapittelen om wat het niet behandelt. De crisis van de democratie is in laatste instantie een cultureel fenomeen – maar het springende punt lijkt me dat momenteel elk debat gesmoord wordt in economische argumenten (en dan gaat het om economie in de beperkte, monetaire zin van het woord). Vanuit dat perspectief is een boek als dit van Streeck fundamenteel. Wat zou het mooi zijn als ook historici zich op de geschiedenis van het twintigste-eeuwse kapitalisme zouden storten – en daarbij hun ontzag voor de klassieke economie van zich af zouden werpen.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.