Iemand die toevallig iemand is

Wapenbroeders

Louis Paul Boon

Misschien hou ik het meest van De verwondering (1962) en De Oostakkerse gedichten (1955), maar als ik met het mes op de keel niet meer dan twee Vlaamse auteurs uit de vorige eeuw mag noemen, dan zeg ik: Paul van Ostaijen voor de poëzie en Louis Paul Boon voor het proza. Zij trokken een streep in het zand, ná hen kon niet meer geschreven worden als voordien (al gebeurde het natuurlijk wel). Toegegeven, zoiets is makkelijk gezegd, en eigenlijk zou je om de vijf jaar moeten nagaan of het nog vol te houden valt: zijn ze echt wel zo goed of belangrijk? Bijvoorbeeld, Wapenbroeders heb ik me altijd herinnerd als een van Boons beste romans, en ik heb er vaak bladzijden uit herlezen, maar het bleek intussen wel veertig jaar geleden dat ik het als geheel tot mij genomen had… De recente nieuwe editie, als deel van het Verzameld werk, vormt een goede gelegenheid om na te gaan of het boek en ik nog met elkaar overweg kunnen.

1.

Zoals bekend is Wapenbroeders een bewerking van materiaal uit de middeleeuwse dierenepiek. Reeds in 1946 begon Boon versies te publiceren van de stukjes (twee à vier pagina’s) waaruit het werk zou bestaan, en in 1953 verschenen er een aantal in De Kapellekensbaan; pas in 1955 kwam het beestenboek van de pers, met een ondertitel die nu vreemd genoeg niet gehandhaafd is: Een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reinaert en Isengrimus. De ontstaansgeschiedenis wordt in de nieuwe uitgave uitvoerig uiteengezet, zowel in de Tekstverantwoording van Matthijs de Ridder als in het lange Nawoord (bijna tachtig bladzijden) van Kris Humbeeck. Ik heb het hier alleen over het eindresultaat, dat wel degelijk de samenhang van een roman heeft – al moet je dan niet denken aan het soort roman waarin elke mus met reden van het dak valt. De 62 hoofdstukjes zijn geordend in vijf ‘Boeken’ (56), voorafgegaan door ‘Het begin’ (2) en ‘Slot’ (4). Vanaf Boek 1 dragen ze een Hoe-titel (van ‘Hoe de jacht begon’ tot ‘Hoe een ledig gat toch een schat kon bergen’), en vangen ze aan met keurige bronvermeldingen; zo lezen we bij ‘Hoe de jacht begon’:

Naar Nivardus’ ‘Isengrimus’, boek V, vers 165-190,
en ‘Le roman de Renart’, branche XVI, vers 507-1199.
Een personage uit ‘Van den vos Reinaerde’.

Daarmee zijn de drie voornaamste oude modellen van Wapenbroeders genoemd; het ziet er best geleerd uit, maar eigenlijk is dit een mystificatie. De Reynaert-kenners Herman Heyse en Rik van Daele toonden in de jaren negentig aan dat Boon zijn mosterd bovenal haalde uit een vulgariserend werk van de Gentse professor Paul De Keyser; hij vulde die bron later geleidelijk aan met andere bronnen: een schooluitgaafje van/over de Roman de Renart, de Reynaert-editie van J.W. Muller, de berijmde Ysengrimus-vertaling van Jozef van Mierlo, en de Reynaert-bewerking van Stijn Streuvels. De details hieromtrent kunnen voor sommige lezers ontluisterend overkomen, en in elk geval doet de werkwijze wat amateuristisch aan. Maar in laatste instantie is het belang van dit alles beperkt, omdat Boon nogal wat dééd met de teksten die hij vond; ik sta hier verder niet bij stil. (Maar wolvenvrienden moeten zeker kennis nemen van de prozaversie van Ysengrimus door Mark Nieuwenhuis, Querido, 1997.)

2.

De inleidende hoofdstukjes zijn niet verhalend maar beschouwend, en bevatten ook een soort leesaanwijzingen. Vooral te onthouden is een dubbele veralgemening: het gaat over de erg duister voorgestelde middeleeuwen, maar die verschillen niet veel van het heden, net zo min als geloofsovertuigingen van elkaar verschillen. De heren waren toen katholiek, ‘gelijk zij nu nog steeds katholiek zijn, of iets anders, of iets heel tegenovergesteld maar toch nog altijd hetzelfde’, het maakt niet uit of ze ‘ten onzenhere gaan, of tot marx of tot hitler of tot de kloten van de hond’. De lezer moet leren ‘dat in deze tijd zowel als in alle tijden achter de schoonste leuzen alleen bedriegteboer hoogtij viert, en de idealen werden uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen’.

Aan het eind van Boek 1 verwoordt Reinaert zelf die boodschap nog eens:

Niet hier en daar misbruikte iemand de Waarden om er zich in het schijthuis mee terug te trekken… doch integendeel bestaan de waarden juist hierom: een dwaas is hij […] die zoiets nooit weet te achterhalen.

Op dat moment is de vos al sterk aan het evolueren. Aanvankelijk wilde hij, zelf idealist, strijd voeren tegen de onderdrukkende macht van koning Nobel, en een betere samenleving vestigen, zonder meesters:

hij […] riep de republiek uit – […] en noemde ze voorlopig deze der Negatie van de bestaande dingen. Hij verbrandde de oude gemeenschap van alle heiligen en fascisten, hij spuwde op de wereld van barbaren, waarin de ene alles heeft en de andere niets.

Het heet zelfs dat hij droomt van ‘het duizendjarig rijk van vrijheid en gelijkheid’. Hij zoekt daarvoor de medewerking van de wolf Isengrimus, en later van de kater Tibeert, maar zij kunnen hun kwijlende gretigheid geen moment vergeten en ze belazeren hem, zodat Reinaert zijn eigen naïviteit gaat vervloeken. Na een gesprek met echtgenote Hermeline (niet de enige sterke vrouw in de roman) begint hij – met vallen en opstaan – aan een nieuw leven: ‘Hij ging voortaan een eerzaam lid der samenleving zijn, een bandiet in burgerskleren.’ Velen zal hij nu bedriegen en (doen) verminken en vermoorden, met nog bijna alleen oog voor zijn eigenbelang; maar vooral bij zijn voorkeurskneus Isengrimus, die hij steeds weer in vreselijke hellegaten doet terechtkomen, schept hij ook echt genoegen in zijn kwaad. Wanneer de wolf aan het eind van Boek 5 sterft (verpletterd door een zeug) is hij fysiek en mentaal nog slechts een schim van zichzelf; hij denkt dat Reinaert hem nog missen zal, en dat klopt, maar alleen omdat de vraag opdoemt wie nu in de plaats van de wolf voor iedereen tot slachtoffer gaat dienen. Omdat Reinaert voor zijn eigen hachje vreest, verzint hij nieuwe listen, die op den duur ook Nobel de dood in drijven.

Dat laatste is geen collateral damage, want op een bepaald niveau en ondanks alles blijven de vos en de wolf inderdaad wapenbroeders met een gemeenschappelijke vijand: de macht van kerk en koning. Allebei moeten ze zich staande houden tegenover het hof en tegenover de prelaten, al krijgt alleen de wolf zware klappen. De afkeer van leiders en elites spat van elke bladzijde – zij zijn de eerste bedriegers en schijnheiligen, zij zijn de eersten om met gladde woorden hun machtshonger, hebzucht en seksuele lust te verbergen. En bijna even hatelijk is de massa, die zich door de leiders laat bedonderen en zijn best doet om hen te behagen. Het spreekt vanzelf dat democratie hier hoogstens een marginale schijnvertoning kan zijn.

3.

Even terug naar ‘Het begin’, dat als volgt besluit:

laat uw bewondering uitgaan naar reinaert, die sluwe, die felle met den rooden baerde, en doe niet zoals ik, elaas… zoals isengrimus, de tragische, die het gelag en de gebroken potten had te betalen.

Deze identificatie, die door Boon ook elders herhaald werd, is uiterst ongeloofwaardig – althans voor een lezer die zich op de roman zelf concentreert en alleen nog wat ander werk van de auteur in zijn achterhoofd heeft. Isengrimus krijgt weliswaar alle mogelijk onheil op zijn kop, en je wil wel geloven dat hij de verliezerskant van ‘de kleine man’ vertegenwoordigt (met Reinaert als winnende tegenhanger), maar zijn hele karakter en optreden doet amper aan de schrijver Boon of de verteller boontje denken: oerdom, lomp, vraatzuchtig, respectloos voor andermans leven en alleen uit op eigen gewin; bovendien ontpopt hij zich soms (net als zijn vrouw Hersinde) als een verdediger van de bestaande orde. Daarentegen zijn er heel wat elementen die Reinaert wél op zijn geestelijke vader doen lijken. Hij ziet de meerderheid als een ‘wereld van barbaren’, is een schrijver die ‘nutteloze boeken [heeft] willen schrijven ter veredeling van de mens’ en die goede kritieken kreeg maar niets verdiende. Carcofas de ezel heeft hem door:

gij hebt een merkwaardig talent, maar past niet in het kader waartussen ónze samenleving is opgebouwd… gij ontsiert de auter en de heerd als ge er naastzit, en onze kinderen krijgen het onheimelijk gevoel dat er nog iets anders is dan hetgeen wij hen voorhouden te geloven…

De schrijvershoedanigheden van Reinaert krijgen overigens helemaal geen uitwerking, het blijven praatjes die even dienstdoen en dan weer vergeten lijken te worden.

4.

Er zitten in Wapenbroeders talrijke duidelijke en minder duidelijke allusies op de Belgische politieke actualiteit van de jaren veertig en vijftig: op nazisme en fascisme, op Leopold III en de koningskwestie, op de beginnende schoolstrijd tussen katholieken en niet-katholieken, op de Koude Oorlog. Maar dat zijn slechts resten van de vroegere tekstversies, die veel meer op hedendaagse toestanden toegespitst waren, en in de roman zoals hij is stellen ze weinig voor. Dat geldt nog sterker voor mogelijke verwijzingen naar de Belgische communistische partij; blijkbaar waren die belangrijk in de eerste versies, en Boon beweerde in 1971 nog (lieve god, wat heeft die man allemaal beweerd) dat het werk ‘een haast natuurgetrouwe beschrijving’ inhield van hoe het er bij de KPB aan toeging. Maar een niet vooraf ingewijde lezer zal daar weinig van merken – het is voer voor filologen, literatuurhistorici en fervente anticommunisten. Aan de andere kant kun je er niet omheen dat kerk en godsdienst voortdurend in een kwaad daglicht worden gesteld – expliciet en hardnekkig, maar tevens zo karikaturaal dat zelfs die kritiek niet erg beklijft. En wanneer de stier zegt: ‘dat men al dezen neerkogele, die niet kunnen leven zonder denken’, wijst dat misschien op fascisme, maar de anderen blijken het ongeveer met hem eens te zijn.

Algemener gezegd: de maatschappijkritiek van Wapenbroeders is weinig specifiek en gaat nergens diep op in. De lezer krijgt zonder subtiliteiten datgene opgelepeld wat al in de openingsbladzijden werd aangekondigd: niemand deugt, alles is schijn en leugen – en er valt niets aan te doen. Je kunt zelfs niet echt spreken van ‘ontmaskering’ van de schijn, omdat de tekst alles al van tevoren onderuithaalt, met grote schamperheid. En de afschuw van de heersers leidt niet tot lof voor de slachtoffers. Er is een passage waarin de haas Cuwaert zich zo volledig opgenomen voelt in de boze schare, ‘zich als zwakste nu de sterkste wetend, en zich eenmaal in zijn leven dronken voelend van machtswellust’, dat hij een steen naar Reinaert durft te gooien; en de verteller legt zware nadruk op dat gedrag. Als de zwakken samenspannen houdt dat dus geen solidariteit in, ze vormen dan de blinde volgzame massa.

Boon hamert de boodschap erin, en ze komt over. De machinerie werkt, de tekst werkt, hij werkt vaak overrompelend en beroezend, en hij werkt soms benauwend. Maar als je nuchter probeert te zijn, rijzen er vragen. Immers, het idee dat niemand het goed voorheeft en iedereen alleen zijn eigen heil zoekt, dat elk ideaal vals is, dat het gepeupel even erg is als de leiders, dat zinvolle sociale actie onmogelijk is…: dat idee is niet bijster origineel en niet bijster subversief. Ook de eerste de beste liberaal of cultuurdrager heeft een afkeer van de massa, en de politiek-economische elite preekt dat there is no alternative; bij nihilistisch ongeloof voelen onze tenoren zich helemaal in hun sas. En, vanuit een wat ander standpunt: de boodschap van Wapenbroeders brengt een zekere steriliteit met zich mee. Ik bedoel dat niet moralistisch, ik ben niet uit op ‘positief denken’, maar het gebrek aan perspectief komt de roman zelf niet per se ten goede. Na de eerste zeventig pagina’s beweegt er nog weinig, er is geen echte ontwikkeling, elk nieuw verhaaltje kan alleen maar meer van hetzelfde zijn.

Overdrijf ik? In de allerlaatste alinea verwerpt de verteller de mogelijkheid dat Reinaert ten slotte op de troon Nobels plaats heeft ingenomen, en dus niet Reinaert gebleven is: want ‘dan zou dit alles nog nuttelozer zijn dan het reeds is’. Schrale troost, de nutteloosheid gaat niet weg – en wat betekent het trouwens dat Reinaert zichzelf blijft? ‘Enkeling in de wereld van barbaren’, weer eens? Dat klinkt wel mooi, maar in Wapenbroeders zien we de enkeling Reinaert nooit eens mooie dingen doen, integendeel, en de enkeling Isengrimus trouwens evenmin. Nochtans wordt dat enkelingschap in zijn algemeenheid erg aantrekkelijk voorgesteld:

in deze wereld van barbaren ontmoet ge af en toe toch eens iemand die toevallig iemand is – een ongelovige faltomas, een nihilist, een viezentist, ene die juist eens achter ’t hoekje aan het pissen was, toen onsheer de gave der kortzichtigheid begon uit te delen.

Wie is hij dan, die enkeling? Alleen de schrijver zelf? We kunnen hier overstappen naar de intro van Zomer te Ter-Muren (1956), waar boontje de lézer aanspreekt als ‘gij enkeling, midden deze wereld van barbaren’. Is dat niet essentieel? Want de lezer, dat betekent om het even wie: geen held of schurk of politicus of artiest, geen buitengewoon individu, geen Reinaert of Isengrimus of Boon, maar een toevallig individu als elk ander. Dat is de enige enkeling die telt.

5.

Waar zit de doorslaggevende kwaliteit van Wapenbroeders? Niet in het grote verhaal, dat weinig meer dan een kapstok is; en niet in de kleine verhalen, die tot op grote hoogte maar illustraties zijn van een op zich ook al niet zo denderende visie. Soms wel in de tekening van de figuren, en vaker in de wilde zijsprongen. Maar dit boek biedt formidabel veel meer omdat het door en door een tekst is, een dicht weefsel van elementen, en door en door een schriftuur, waarin de manier waarop de dingen gezegd worden primeert. Kun je die manier beschrijven? Nauwelijks, in het algemeen – je zou een bladzijde moeten uitkiezen en daaraan proberen te demonstreren hoe het functioneert. De hotsebotsende gang van het proza, vaak schijnbaar doelloos, met ‘flauwe’ en ‘overbodige’ grapjes en ruwe grollen, vinnig maar dikwijls ook gemakzuchtig, grof, zo slordig dat het meermalen onduidelijk wordt, persiflerend en citerend (uit de bronteksten, of uit Karel van de Woestijne en Willem Elsschot), met reflecties over de oude boeken en over het schrijven zelf, ‘volks’ en toch superindividualistisch. Een taal (en spelling) die vloekt met wat er toen in de literatuur mogelijk was en die ook volstrekt onnavolgbaar blijft – dialect, schuttingtaal, stadhuiswoorden, woordspelletjes, met veel rijmen, een overvloed aan beletseltekens en alleen hoofdletters bij het begin van een zin, syntactische kromheden, halfslachtige aanpassingen aan ‘noordelijk’ Nederlands, met metatalige opmerkingen, en altijd, altijd abnormaal: afwijkend van de norm. Bij dit soort schrijven lijkt het onvermijdelijk dat er ook behoorlijk zwakke stukken en stukjes op papier komen, maar die neem ik graag voor lief.

Op verschillende momenten in het verhaal zeggen verschillende personages, niet alleen de vos en de wolf, dingen die ‘men’ liever niet wil horen, dingen die verhuld moeten blijven – en wat een horreur is dat voor bijvoorbeeld koningin Nobeline:

wat wij symbolisch als een kat hebben voorgesteld zal niet lang de naam van kat behouden, maar zal hij inderdaad een muis beginnen noemen… en als de muis niet langer meer bedekt wordt door haar naam van kat, hoe zullen wij dan nog langer katten in zakken hebben te verkopen

Het gaat om een spreken (of zelfs maar een glimlachen) dat de orde verstoort, ‘gelijk de slang de orde verstoorde in het paradijs’. En dit is het wat de duivelse Boon zelf deed in Wapenbroeders en in een ruim deel van zijn oeuvre – met dien verstande dat het bijzondere meestal niet zat in wát hij zei maar in het zeggen zelf. Dat laatste impliceert geen vrijblijvendheid, verre van: zijn zeggen was grotendeels een dwars, verkeerd, onmogelijk zeggen, dat geen plaats had in de openbare taal, en dat dus een realiteit toonde waarvoor er geen plaats was. De politieke kant van Boons schrijven zit niet in opinies of kreten over ‘de kleine man’, maar in zijn wan- of anti-ordelijke schriftuur. Niemand heeft de belachelijkheid van allerhande conventioneel taalgebruik zo zichtbaar gemaakt als hij.

Komaan, nog enkele voedzame regels uit dit onredelijke en onweerstaanbare boek. Reinaert en Isengrimus drinken wijn in een sacristie, maar de wolf kan er niet goed tegen:

hij wou malgré de mis gaan zingen, en stond daar met zijn armen te zwieren, zijn staartloos gat te tonen, en latijn-met-haar te brabbelen – vobiscum sprak hij uit als ‘kom’, waarmee hij zeggen wou: geef me maar, zoveel voor een zielmis met 3 heren, en het dubbele voor een huwelijksmis na 10 uur – en de armen openspreidend keerde hij zich naar de lege stoelen en riep hij uit: sukkelaars sukkelorums.

Een Nederlandstalige die Boon niet gelezen heeft, weet niet echt wat literatuur is, en weet niet wat echt lezen is.

Aantekeningen

– ‘de auter en de heerd’: Matthijs de Ridder schrijft dat Boon speelde ‘met de van oorsprong middeleeuwse symboliek die een vaste plaats had gekregen in het Vlaamse Bewegingsdiscours, met name in “auter en heerd” (altaar en haard, p. 83)’. Maar die leus, met als normale schrijfwijze ‘outer’, refereert niet aan de middeleeuwen, wel aan de Boerenkrijg (1798); velen kenden haar via een lied van Jozef Simons en Armand Preud’homme.
– ‘faltomas’: Boon verwijst naar ‘een ongelovige thomas’, en tegelijk allicht naar de Franse roman- en filmmisdadiger Fantômas. Maar heeft de l iets te betekenen?

De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2016
ISBN 9789029539012
315p.

Geplaatst op 13/08/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.