De Oostenrijkse schrijver Peter Handke (geb. 1942) is een schrijver om te herlezen. Hij schrijft het soort literatuur waarvan in de eerste plaats een sfeer blijft hangen. Die sfeer is gemeen aan al zijn romans. Hij is een van die zeldzame schrijvers die in staat zijn om zowel een verhaal als een niet-verhaal te schrijven, tegelijk, in één tekst, als een efemere droom die toch nog genoeg substantie kent. De laatste roman van Handke, Kali: een voorwinterverhaal, is in die zin exemplarisch.
Grote schrijvers met een oeuvre als Handke putten zich niet uit in literatuur die vlot wegleest. Ze streven niet naar een gave literatuur, die zich als pageturner aanbiedt. Ze willen immers hun metier niet verbergen. En toch weten ze perfect het midden te houden tussen een literaire taal die op zichzelf betrokken is en een verhaal dat zich opent voor de lezer. Het resultaat is een aarzelende en zoekende schriftuur, met gecontroleerde haken en ogen, waarin de schrijvende hand oplicht. De lezer ziet en hoort als het ware de schrijver die orakelend voor zich uit murmelt. Niet elke schrijver komt daar mee weg.
In Kali heeft Handke de auteur, als soevereine regisseur van zijn personages, gethematiseerd. Al in de eerste regels zet Handke de toon: ‘Ook mij heeft ze bang gemaakt, maakt ze bang. Maar ik wil de confrontatie met haar aangaan. Langzaam komt het geheugen op gang, en ik hoor haar, nog zonder haar te zien.’ Met andere woorden: de schrijver verzint niet, maar herinnert zich wat verborgen ligt, om vervolgens de draad uit het verborgene te trekken en het verhaal af te wikkelen. Wat op die manier aan de oppervlakte wordt gebracht, blijft deels in het duister, zoals de dromen die we ‘s ochtends hebben, tussen waak en slaap in.
In de eerste helft van de roman lezen we hoe een vrouw, die ‘op een musicienne’ leek, het podium verlaat en zich via enkele omwegen begeeft naar ‘Dode Hoek’, ‘een troosteloze streek […] midden in het verenigde Europa’. Gaandeweg wordt duidelijk dat ze daar moet sterven, tezamen met een man, die ze nog niet kent. Het is zo gezegd en daarom moet het gebeuren. Zeg maar het noodlot heeft gesproken. En uit niets blijkt dat haar lot haar niet zint. Ze doet koud aan als een ijskoningin. Het geeft te denken dat Handke zijn verhaal begint met een vrouw die het podium verlaat van “het afsluitende concert van haar tournee vóór de winter”. Alsof een actrice plots de bühne verlaat en aan een slaapwandeling begint. Schijn en zijn.
Her en der ziet de vrouw de voortekenen van haar lot. Op een hotelkamer zet ze de televisie aan en ziet ze ‘het gezicht van een man, die een brok zout, groot als een voetbal, voor de camera ophoudt. […] Hij draait zich om naar de zoutberg, het woord herhalend, teder bijna, vragend of zich herinnerend: ‘Kali…’, en ten slotte de toeschouwster als het ware frontaal antwoordend: ‘Kali!’’ Daarmee is het titelwoord gegeven. ‘Kali’ kan zout betekenen, maar is ook de naam van een Hindoeïstische godin en een gemeente op het Kroatische eiland Ugljan. De drie betekenissen zijn elk op hun manier toepasbaar op het verhaal.
Tijdens haar reis naar Dode Hoek, eerder een langzaam schrijden naar haar lotsbestemming, komt ze allerhande figuren tegen: een taxichauffeur annex oude schoolvriend, een gitarist, zelfs haar moeder die ze in jaren niet heeft gezien. ‘Mijn moeder heeft twintig jaar lang niet gemerkt dat ik van huis ben weggeweest.’ Ze spreken allen met orakelstemmen, diepzinnig en poëtisch, en wat ze zeggen gaat haar aan: de zielenroerselen van de vrouw. Op die manier is haar reis een odyssee waarin ze zichzelf verwerkelijkt en zijn de mensen die ze treft er slechts om haar verwerkelijking letterlijk gestalte(n) te geven. De moeder loopt vooruit op het slot van het verhaal als ze zich afvraagt: ‘Zal het zich nieuw openbaren, het leven? Wanneer? Ja, wanneer?’ Of de gitarist die zich wil laten verteren door deze raadselachtige vrouw. Hij smeekt haar: ‘Laat me vannacht niet alleen. Brandend heet woestijnzand. Ver, zo ver van mijn geboortestreek. Neem me mee. Laat me met je meegaan.’ Zij antwoordt echter: ‘Nee. Jij bent het niet.’ Hij is niet de man van wie zij het eindpunt vormt.
Gaandeweg smelt de ijskoningin. Ze is, net als de schrijver Handke, een verstild vat waarin de stemmen resoneren. De voorbijgangers, de hoofdpersonages, Handke zelf natuurlijk, maar bij uitbreiding de mens is een verdwaald wezen. Ze jammeren of lachen na de bewustwording, zoals in de volgende dialoog tussen moeder en dochter. ‘’Thuis ben ik vooral waar de verwachting ophoudt en de pijn begint. Thuis in de pijn. Daar ben je dan, pijn. Thuispijn.’ Ze heeft zich afgewend. Huilt ze? Wie huilt? Het is in elk geval de dochter die vraagt: ‘Moeder, wat doe je zoal de hele dag?’ En het antwoord van de vrouw aan wie de vraag is gesteld, steeds verrukter: ‘Niets. Niet veel. Veel niets!’’
Bij Handke wordt het kleinste gebaar groots. Hij heeft een filmisch oog dat als een vergrootglas de werkelijkheid of beter zijn werkelijkheid afschuimt, op zoek naar betekenis, naar een teken. Alles lijkt samen te hangen. Niet in de zin van de boutade van W.F. Hermans die dicteerde dat er geen mus van het dak mag vallen zonder bedoeling. Literatuur staat of valt niet met dat soort coherentie. Wat Handke doet, is eerder het verknopen en ontknopen van steeds hetzelfde levensgevoel. Op die manier doet hij recht aan de ambiguïteit. Het motief van dit soort boeken ligt in de schrijver als een monade, waarbij uit elke observatie dezelfde grondtoon om aandacht roept. Muren die ‘verte suggereren’. Een struik ‘die midden in de roerloosheid heftig beweegt’. Een stilte ‘als een schier eindeloos adem inhouden’. ‘Niet enkel stilte nu: een groot wederzijds zwijgen.’ De vrouw ‘haar gezicht, de trekken van een slaapwandelende vastberadenheid’.
Ik stel me voor dat een schrijver als Handke pas kan beginnen te vertellen nadat hij lang heeft gezwegen.
In het tweede deel van de roman komt de vrouw aan op Dode Hoek. Ze is er met de boot ‘De Emigrant’ heen gereisd. Op die boot bevinden zich nationaliteiten van over heel de wereld die hun geluk komen beproeven in de zoutkolonie op het eiland. ‘Ze vormen geen groepjes; het zijn allemaal eenlingen onder andere eenlingen.’ Na enkele omwegen vindt ze eindelijk de zoutheer, haar lotsbestemming. ‘Hij betoonde zich nauwelijks verrast. Het lijkt alsof hij al wist wat er speelde. Voor zijn part kan het spel nu beginnen. Spel? De man: ‘Hé, vreemdelinge.’ – Zij: ‘Hé, vreemdeling.’ – Hij: ‘Het heeft lang geduurd. U hebt lang op zich laten wachten.’’
Zo gaan we naar het slot van dit verhaal, waarover ik lang niet alles heb verteld. Op Dode Hoek is een kind vermist, dat op het einde nog een rol zal spelen. Zo blijkt Dode Hoek niet doods, maar ‘bruisend van leven’. Omdat, zo lijkt Handke te suggereren, de emigranten, ‘weg van Europa’, ‘weg van de straatnamen’, van ‘de voor- en achternamen’, als eenlingen, paradoxaal genoeg, best geplaatst zijn om een gemeenschap te vormen. En dat lukt des te beter in de diepste gangen van de zoutmijn. Of zoals de zoutheer het uitlegt: ‘Maar hier heb ik het meegemaakt dat naarmate de gangen dieper gingen, de daar werkenden en levenden de woorden van de anderen, ook al waren ze boven vreemder dan vreemd voor hen, almaar beter en duidelijker begrepen. Voorlopig nog, voorlopig. […] Bijna elke mijnwerker komt hier intussen uit een ander land en spreekt een andere taal: maar beneden, en verder weg van de hemel is bijna niet mogelijk, wordt, althans nu en dan, ook een duister, nog nooit gehoord woord zonneklaar.’
Het einde van het boek is verrassend en hoopvol. Handke heeft een gedragen en oneigentijds boek geschreven. Precies waar deze tijd nood aan heeft.
Overgenomen uit De Leeswolf, jaargang 15 (2009), nummer 7 (oktober).
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.