Kennisactivisme

Wat was er echt belangrijk in mijn academisch leven

Jan Blommaert

Met de Amerikaanse antropoloog David Graeber en de Franse filosoof Bernard Stiegler hebben we in 2020 al twee invloedrijke activistische, linkse denkers verloren. Aan het begin van datzelfde jaar hoorde de Belgische taalkundig antropoloog Jan Blommaert (1961) dat hij terminaal ziek is. De hem nog weinig resterende tijd gebruikt Blommaert om een ‘actieve legacy’ achter te laten, zoals hij dat in een interview met De Wereld Morgen noemt. Hij wil geen opsomming geven van de verwezenlijkingen van zijn ontzettend omvangrijke academische, publicitaire en activistische werk, maar de kiemen van gedachten en ideeën delen waarvan hij meent dat ze anderen op weg kunnen helpen naar een betere wereld.

Het dunne boekje Wat was er echt belangrijk in mijn academisch leven valt te lezen als een bijdrage tot die erfenis die niets wil vastbeitelen maar iets in beweging wil zetten. In dit mooie en inspirerende essay, een vertaling van een Engelstalige blogpost, blikt Blommaert terug op zijn academische carrière en zet hij vier principes uiteen waarmee hij die heeft willen vormgeven. Meer bepaald waren geven, vormen, inspireren en democratisch zijn ‘altijd leidende principes en altijd maatstaven voor het evalueren van mijn eigen handelen en gedrag’. Anders dan in de door Blommaert terecht gehekelde beroemdheidscultuur en individualisering van academisch werk, staan relaties en collectiviteit centraal bij deze principes.

 

Collectiviteit

Het geven en vormen hebben voornamelijk te maken met de pedagogische relatie tot de student. Dat geven vertrekt van een weigering de student te onderschatten. Het gaat er niet om de student louter de canon van een discipline bij te brengen, maar die ook tot de limieten van de bestaande kennis te brengen als een middel om de discipline in beweging te houden. Daarnaast hamert Blommaert erop dat academici naast lesgevers ook opvoeders zijn die hun studenten kunnen vormen. Naast methodes en ideeën leren ze hun een manier van doen: het ‘hele gedrag’ van een docent is ‘potentieel educatief materiaal’. Elke lesgever kan een rolmodel voor een student zijn: ‘Respect, beleefdheid, integriteit, professionele correctheid, empathie, betrouwbaarheid, toewijding: al deze woorden staan voor gedragsscripts die voortdurende enactment vereisen om echt te kunnen zijn.’ Anders gezegd vereist docentschap cognitieve én emotionele toewijding.

Het geven keert terug in het democratisch zijn. Centraal staat de idee dat begrijpen ‘een object van ongelijkheid is’. Wat erkend wordt als juiste of ware kennis heeft onder meer te maken met machtsstructuren, net zoals de kwestie wie toegang heeft tot (welke) kennis. Blommaert heeft in zijn werk aandacht gehad voor diegenen in de marges en diegenen die lijden onder structurele ongelijkheid, en dit vanuit een visie op wetenschap en kennis als ‘commons’: ‘een waardevolle bron die voor iedereen beschikbaar is, een aanwinst voor de mensheid.’ Dat leidt tot wat hij kennisactivisme noemt. In een situatie waarin de verdeling van kennis ongelijk is, moet de onderzoeker volgens Blommaert een activistische houding ten opzichte van kennis aannemen:

 

een [houding] waarin de strijd om kennis door macht wordt gevoerd, waarbij kennis wordt geactiveerd als een belangrijk instrument voor de bevrijding van mensen, en als een centraal instrument ter ondersteuning van elke poging om tot een rechtvaardiger en eerlijker samenleving te komen.

 

Blommaert bracht dit in de praktijk door eerste versies van zijn artikels in open access beschikbaar te maken (bijvoorbeeld op zijn blog) en door kennis te brengen tot bij diegenen die er weinig of moeilijk toegang toe hebben. Dat laatste deed hij door onder meer nieuwe infrastructuur op te zetten voor academici in de Global South (Blommaert heeft vele jaren (veld)onderzoek in Afrika verricht) en veelal gratis lezingen en workshops te geven voor een divers en niet-academisch publiek.

Inspiratie, tot slot, stelt voorop dat je een eeuwig nieuwsgierige leerling wil zijn. Dat je jezelf op gang laat brengen door alle in bibliotheken vergaarde kennis, en bij anderen de kracht genereert die het denken doet bewegen en tot creëren brengt. Wetenschap is niet een kwestie van regels of kaders navolgen, maar van ‘het construeren van procedures en kaders’. Een dergelijke inspirerende creatieve kracht zit voor Blommaert vervat in ‘dissidentie’: het nemen van de vrijheid om de (wetenschappelijke) consensus over het ware en bekende opnieuw te onderzoeken.

Als erfenis zijn deze vier principes zeker aan te nemen. De vraag is hoe ze in de praktijk te brengen in een academische cultuur die de beoefening van zowat elk ervan bemoeilijkt? Verschillende malen hekelt Blommaert de ‘ontwikkeling van de academische industriële cultuur’. Pijlers ervan zijn individualisering, prestatiemeting, de criminele praktijken van vele academische uitgeverijen waarbij publiek gefinancierde arbeid geprivatiseerd wordt achter belachelijk dure betaalmuren, de commodificatie van de universiteit en het elitairder en exclusiever worden ervan. Vroeger doctoraatsstudent en nu collega Ico Maly wijst in zijn voorwoord, dat voornamelijk een overzicht geeft van Blommaerts rol in zijn eigen professionele traject, op een vergelijkbare spanning. Hij ziet het essay als ‘een uitnodiging aan docenten om de rol op te nemen van publiek intellectueel en democratisch pedagoog’. Tegelijk wijst hij erop dat de universiteit daar amper de mogelijkheid toe biedt: ‘We werken en in vele gevallen leven in een academische wereld die ons helemaal opslorpt, die een combinatie met een sociaal leven, laat staan een maatschappelijk leven, onmogelijk maakt.’

Graag had ik dan ook wat meer gelezen over de frictie tussen Blommaerts vier ideële principes en de omstandigheden waarin hij ze moest toepassen. Tot tweemaal toe noemt Blommaert zichzelf geen heilige en vermeldt hij dat zijn professionele leven ‘vaak op een lastige of slecht uitgebalanceerde manier’ verbonden was met zijn niet-professionele leven. Maar goed, als we dit essay als actieve erfenis serieus willen nemen, dan moeten we zelf aan het werk. Door te zeer te focussen op de manier waarop één iemand zijn werk organiseerde, miskennen we zowel de collectiviteit die aan alle werk ten grondslag ligt als het simpele feit dat mensen van elkaar verschillen. Zonder twijfel had Blommaert een werkvermogen dat niet iedereen gegeven is – zoals Maly schrijft: ‘Bij momenten schenen er twintig Jan Blommaertsen aan het werk.’ Het gaat er dan ook niet om dat elk individu méér werkt, maar dat we collectief beter kennis creëren en verspreiden om een gelijkere en rechtvaardigere wereld tot stand te kunnen brengen.

 

Aan het werk

Laat ons in elk geval beginnen met niet langer de figuur van de publieke intellectueel te evoceren als nog een rol die het individu moet opnemen. Met Edward Said omschrijft Maly die intellectueel als ‘een buitenstaander’, maar in welke mate is er nog een ‘buiten’ mogelijk in een universitair systeem met enerzijds een verregaande commodificering van kennis en anderzijds een verregaande specialisering en ‘professionalisering’ van kennisdisciplines die nog amper met elkaar in contact staan? Tevens is de publieke intellectueel een figuur van het verleden, een wegkwijnend type waarvan je je kan afvragen of het zinvol is die vandaag weer tot leven te wekken. Zou het niet veel vruchtbaarder zijn als we met onze ideeën minder in het verleden zouden blijven hangen en onze verbeelding meer op de toekomst zouden richten? Veel van wat Jan Blommaert heeft kunnen doen als publieke intellectueel lijkt me ook het gevolg van een specifieke organisatie van het middenveld zoals die nu niet meer bestaat en niet langer volgens eenzelfde structuur kan bestaan.

Kunnen we creatiever nadenken over onze kennisproductie en hoe we die kunnen organiseren? Kunnen we het collectieve van Blommaerts principes radicaliseren en de interactie tussen academici, disciplines, niet-academische organisaties en publieken verder stimuleren? Beter dan te focussen op de ene intellectueel die vanuit een positie binnen een discipline de wereld uitlegt, kunnen we inzetten op dat wat McKenzie Wark in Sensoria (2020) voorstelt als ‘the common task of knowing the world’: een praktijk waarin verschillende kennismethodes met elkaar interageren, elkaar tot de marges van hun praktijken brengen zonder dat de een of de ander soeverein wordt – zoals de economische wetenschap dat nu vaak is.

Op een andere schaal valt inspiratie te halen bij bijvoorbeeld de Guyanese historicus Walter Rodney (1942-1980) – naar alle waarschijnlijkheid ook iemand die Blommaert beïnvloed heeft – en zijn notie van ‘groundings’: ‘a sitting-down together to reason’. Het gaat om kenniscreatie van onderaf en gericht op zelfemancipatie. Rodney ging praten met zwarte mensen buiten de academiemuren, deelde zijn kennis en leerde van hen. Een vergelijkbaar principe van gemeenschappelijkheid en zelfemancipatie valt te vinden in wat Fred Moten en Stefano Harney ‘the undercommons’ noemen: een ruimte waarin studeren niet gericht is op het behalen van een diploma of individueel succes, maar beschouwd wordt als iets wat je met anderen doet en waarvan de pedagogische focus ligt op het collectieve en op een van onderdrukking gevrijwaarde wereld. Deze ‘undercommons’ vindt plaats in de universiteit maar is niet van de universiteit: ze maakt gebruik van de bronnen en de relatieve bescherming die de universiteit biedt maar onderschrijft niet haar logica van individualisering en professionalisering noch haar zelfbeeld als instituut van verlichte kennis. Die logica en dat zelfbeeld veronachtzamen immers precies de ‘commons’ die hun bestaans- en mogelijkheidsvoorwaarde is.

Al deze concepten – ‘the common task’, ‘groundings’ en ‘undercommons’ – zijn nog steeds publiek, maar ze creëren hun eigen publieken die zichzelf organiseren en onafhankelijk zijn van machtige mediakanalen (waar de specialisten aan tafels schuiven en kolommen vullen in het spektakel van desintegratie waarin geen alternatieven gevonden of gecreëerd kunnen worden). De hierboven aangehaalde concepten wijzen naar een ander type beweging, dat ik hier vooralsnog slechts intuïtief en speculatief aanwijs; een beweging die kennis niet ten dienste stelt van een orde die alle posities – van conservatief tot kritisch – heeft vastgelegd.

Blommaerts kennisactivistische werk vormt een leerrijke erfenis. Inspirerend is ook de manier waarop hij gebruikmaakt van een ‘getrapt systeem’ – dat van Twitter over tekstarchief en blogposts naar boeken gaat – om mensen bij zijn werk te brengen. Zelf heb ik alvast de tredes ervan verschillende malen bestegen. Zijn interventies, analyses en duidingen vanuit een linkse overtuiging en met een kennis van de geschiedenis van de debatten zullen zonder meer gemist worden. Ik heb hier bewust niet willen schrijven hoe ik zijn werk heb leren kennen en wat het voor me heeft betekend. Lofredes bestendigen mogelijk slechts de idee van de ‘enige, unieke en autonome, geniale onderzoeker’ en miskennen wat belangrijk is in het academische leven. Op de laatste, simpele maar evenzeer trieste en harde woorden van Blommaerts essay, ‘Ik stop hier graag’, kan de enige juiste reactie zijn: we zetten de strijd graag voort.

 

Recensie: Wat was er echt belangrijk in mijn academisch leven van Jan Blommaert door Hans Demeyer

EPO, Berchem, 2020
ISBN 978 94 6267 267 3
64p.

Geplaatst op 25/10/2020

Tags: activisme, Commons, Groundings, Ico Maly, Jan Blommaert, Kennisactivisme, Undercommons, Wat was er echt belangrijk in mijn academisch leven

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.