Michel Serres (1930) is één van de weinige Franse filosofen met een afkeer van jargon. ‘Bijna alle technische woorden waarvan wetenschap en filosofie zich bedienen zijn schadelijk’, schreef hij in 1990 in Le contrat naturel, ‘ze zijn alleen maar bedoeld om een scheiding aan te brengen tussen de leden van de vakgroep en de buitenstaanders, om wie men zich niet bekommert. Men wil zijn eigen macht koste wat kost behouden en verhinderen dat de buitenwacht aan de discussie deelneemt’. Wetenschap, filosofie, ja de rede in het algemeen heeft het in zijn ogen flink verkorven. Ze waande zich almachtig, sloot zich op in de ivoren toren van haar abstracte gelijk en legde de wereld haar juk op van beheersing en exploitatie. De wereld, nee concreter: de aarde, zuchtte en kreunde onder die heerschappij. En ze tekende protest aan. Haar elementen – water, vuur, lucht en aarde – zijn uit hun element geslagen, en ze gedragen zich navenant. Nukkig, onvoorspelbaar en blind slaan ze om zich heen: tempeestend, verschroeiend, verkillend, verwoestend. De zich redelijk wanende mens hield geen rekening met de natuur, en de onredelijke natuur zal hem terug tot rede brengen. Als hij wil luisteren tenminste.
Sinds Le contrat naturel, waarin hij pleitte voor een ‘nieuw contract met de natuur’, werd de toon van Serres almaar dringender, allegorischer en profetischer. Panisch klonk hij echter nooit. De mensheid mag dan op de rand van de zelfvernietiging staan, haar mogelijkheden zijn niet uitgeput. Alleen borrelt de bron van de hoop niet op plaatsen waar mensen gewichtig doen – de centra van macht, kapitaal en kennis. Die machtscentra, en alle instituties die mensen en dingen op hun plaats willen houden, ondergeschikt en gedwee, hebben hun tijd gehad. Het is nu aan de kleinen en onmachtigen. Zij zullen de wereld redden, en zij zullen het op hun manier doen, via internet. In een reeks van boeken, te beginnen met Hominescence (2001), profeteert Serres een herontdekking van het menselijke in de gedaante van wat hij nu Petites Poucettes noemt, Kleine Duimpinnetjes.
Klein Duimpje kennen we. Zijn radeloze, domme vader liet hem achter in een duister woud omdat er geen eten was voor iedereen. Dus moesten de kinderen eraan geloven. Maar Klein Duimpje wist zichzelf en zijn broertjes te redden. Hij liet een spoor van steentjes op zijn pad achter en vond zo de weg terug naar huis. Moraal 1: de ouderen, die denken het allemaal te weten, hebben de wereld uitzichtloos gemaakt en in plaats van er iets aan te doen, offeren ze hun kinderen op. Moraal 2: de kinderen, die voor dom worden versleten, weten zich te redden op manieren waar geen oudere ooit aan zou denken.
Welk moreel en cognitief gezag kunnen de ouderen nog laten gelden? Als de jonge generaties hun expansionistische, op de aarde interende voorbeeld volgen, tekenen ze hun eigen doodvonnis. Kleine Duimpjes moeten het zelf doen. Of beter: Petites Poucettes, Kleine Duimpinnetjes, want de toekomst is aan vrouwen. Aan vrouwen die de wereld niet stormenderhand veroveren maar haar leefbaar inrichten, steentje voor steentje; vrouwen die zich op hun gemak voelen in een pancommunicatieve wereld; vrouwen wier duim nooit stilstaat, omdat er altijd wel iets te sms’en of te twitteren valt, te delen en te chatten.
De combinatie van vrouw en internet is een zegening voor de mensheid, meent Serres. De vrouw – die de afgelopen decennia ‘op school, in het ziekenhuis, in het bedrijf vlijtiger en serieuzer is dan het dominante, arrogante maar gammele mannetje’. Internet – dat komaf maakt met instituties als staat, onderwijs, politiek, kerk, arbeid, verkalkte instituties die ‘lijken op de sterren waarvan het licht ons nog wel bereikt, maar die volgens de berekeningen van de astrofysica al lang geleden zijn gestorven’. De tijd dat gewone mensen, en a fortiori gewone vrouwen, braaf luisterden naar experts die het beter wisten, is voorbij. De tijd van de sektarische kennis, toen alwetende geleerden zich hautain terugtrokken op campussen die sterk leken ‘op de ruimte van de kampen waarin het Romeinse leger zich verschanste’, en af en toe voor het voetlicht traden, liefst in een plechtig stil auditorium waar iedereen deemoedig luisterde en vlijtig noteerde zodat de gedebiteerde waarheden des te beter werden bewaard, die tijd is voorbij.
In de auditoria van vandaag wordt niet geluisterd, stelt Serres vast. Waarom zouden de Duimpinnetjes ook? ‘Duimpinnetjes lezen niet, en ze hebben ook geen zin om te luisteren naar wat er uit geschreven teksten wordt opgediept’ . Ze laten de voorgekauwde en gecelebreerde kennis van anderen terugkeren tot wat die altijd al was: stof, dode materie, as. Want nooit eerder in de geschiedenis kon het gebeuren dat de Kleine Duimpinnetjes ‘over minstens evenveel wijsheid, wetenschap, informatie en besluitvaardigheid beschikten’ als de ‘verkalkte fossielen’ die tot nu toe het mooie weer maakten. Wat die fossielen vertellen, weten de Duimpinnetjes al. Of ze weten waar ze het kunnen vinden, op Wikipedia of elders. Ze willen hun visie en mening delen, niet braaf zitten luisteren. ‘Niemand heeft meer behoefte aan de spreekbuizen van weleer’. En dus heerst in de auditoria een gebabbel, een permanent rumoer, een ‘grondruis’.
Wat sommige docenten radeloos maakt – spreken voor een zaal van afgeleide, met twintig andere dingen tegelijk bezig zijnde jongeren – stemt Serres hoopvol. Hij verwelkomt het geroezemoes in de auditoria. Hij hoort er de grondtoon in van de vernieuwde democratie. ‘Voor het eerst in de geschiedenis is ieders stem hoorbaar’; voor het eerst is kennis niet het alleenrecht van geprivilegieerden; voor het eerst kunnen er virtuele groepen worden gevormd ‘zo groot als de mensheid’ en kunnen initiatieven worden ontwikkeld ‘die korte metten maken met de oude, achterhaalde vormen’ van politiek; voor het eerst ook is de wereld totaal anders dan die van de oude generaties, zodat de Kleine Duimpinnetjes met die oude kennis, moraal en instituties toch niet veel kunnen uitrichten. ‘Ik zou nog achttien jaar willen zijn’, verzucht de vierentachtigjarige Serres, ‘de leeftijd willen hebben van Klein Duimpinnetje en klein Duimpje, want alles moet opnieuw, alles moet nog worden uitgevonden’.
Zelfs wie Michel Serres niet kent, heeft na enkele bladzijden al door: dit is geen zakelijke analyse, hier wordt geen realistisch beeld geschetst van de internetgeneratie, dit is geen wetenschappelijk betoog, het is zelfs niet vaagjes op wetenschap gebaseerd. Het boek is een ode op de mens, de vrouw van de toekomst. Zo’n ongeremde loftuiting heeft een cognitieve kwaliteit: door jezelf te dwingen het goede in iets of iemand te zien, merk je onvermoede eigenschappen op waar een kritische of zakelijke analyse blind voor zou zijn gebleven. Eigen lof stinkt, maar iemands lof bezingen versterkt de ander en doet hem opstijgen tot hoogten waar hij op eigen kracht misschien nooit zou geraken. Zou het niet prachtig zijn als het internet van chattende domoren verantwoorde burgers zou maken? Zou het niet fantastisch zijn als, nu de kennis over alles en nog wat op internet wordt bewaard en altijd beschikbaar is, ons hoofd vrij zou zijn en we open zouden staan voor de poëtische kracht van onze intuïtie? Zou het niet verfrissend zijn om alle instituties overboord te gooien en opnieuw te beginnen? Ja, dat zou het. Maar het vraagt de blik van een oude, welwillende man die zijn kleinkinderen in een zonovergoten tuin ziet spelen en mijmert: ‘alles begint opnieuw’. Serres’ De wereld onder de duim is een ontroerende leugen waarvan je zou willen dat ze waar was.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.