Poëzie, Recensies

Wat je allemaal kunt bewonen

Het huis waar alles verdwijnt

Koen Stassijns

Als je aan het raften bent, is er een vooraf gemaakte belofte die ik moeilijk kan internaliseren. Je spreekt af om bij gevaar je aandacht te vestigen op een veilige weg voorwaarts, in plaats van op de dreigingen. Point positive wordt dat genoemd. Focus je niet op de omliggende stenen. Ze zijn er absoluut, maar ergens is er nog een route.

Ook buiten de sport klinkt point positive logisch, maar het lukt me slecht. Want wanneer is het een goede voorbereiding om op je hoede te zijn? En wanneer kun je je beter niet focussen op obstakels, maar op de overgebleven routes?

Het is die afstand tussen het heden en de toekomst die voor de stemming zorgt in de recentste bundel van de Vlaamse dichter en bloemlezer Koen Stassijns, Het huis waar alles verdwijnt (2023). De stemming in die poëziebundel is een mengeling van geluk en verlies. Of geluk en ongeluk. Of geluk en verdriet? De emoties lijken op elkaar, maar hoe? Volgens de Duitse filosoof Hannah Arendt (1906-1975) zit het verschil tussen de drie in onze verhouding tot tijd en de toekomst.

Arendt beschreef het scherp in haar proefschrift uit 1929. Afgelopen jaar verscheen de Nederlandse vertaling door Mark Wildschut – Het liefdesbegrip bij Augustinus (2022). Arendt wil in haar proefschrift de liefde begrijpen vanuit het perspectief van de filosoof Augustinus van Hippo (354-430). In die zoektocht beschrijft ze haar idee van wat geluk is; een mengeling van zijn en haar eigen visies.

Volgens Arendt ligt geluk in de momenten waarin we bezitten en vasthouden wat voor ons waardevol is. Verdriet ontstaat wanneer we iets waardevols hebben verloren en dat verlies moeten dragen. Het opmerkelijke is dat Arendt geluk niet tegenover verdriet plaatst, maar tegenover de angst om te verliezen. ‘Het probleem met menselijk geluk’, schrijft Arendt, ‘is dat het voortdurend wordt geteisterd door angst.’ De ongelukkige heeft niet noodzakelijk een gebrek, maar kampt met de gedachte iets waardevols kwijt te raken.

Waarom-vragen

In Het huis waar alles verdwijnt is het vaak de vraag waarom iets gebeurt, in plaats van wat er aan de hand is. Stassijns (1953) schrijft in vaste vorm, maar dat maakt de regels niet minder pijnlijk. Hij opent het ene gedicht met: ‘Ik moet maar eens gaan sterven’, en beschrijft elders in de bundel een diagnose van longkanker.

Met een paar zinnen schetst hij ruimtes. In het gedicht over de diagnose begint Stassijns met een vrouw – vermoedelijk de arts: ‘Ze had zich voorbereid, de dood herkend, / zijn krabbenpoten die almaar groter werden. / Er waren foto’s, een tastbaar bewijs’. De ziekte komt in de bundel zelden expliciet naar voren, maar speelt een grote rol. Het is een autobiografisch feit dat op de omslag van de bundel staat en de aanleiding vormt voor een reeks gedichten die lezen als herinneringen.

Tijdens het lezen moest ik geregeld denken aan het bekende lied ‘Que sera, sera (Whatever will be, will be)’ (1956) van Livingston en Evans, waarin het lyrisch ik telkens aan haar moeder vraagt of de toekomst goed voor haar zal zijn. ‘Will I be pretty? Will I be rich?’ Wat er ook komen gaat, je weet het niet, is herhaaldelijk het antwoord. De gedichten van Stassijns gaan niet zozeer over wat komen gaat. Ze accepteren vooral het heden en het verleden. Wat is geweest, is geweest en wat is, dat is.

Een voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Sportdag’:

De jongen huilde. Er gutste bloed uit zijn oog

en bij elke hartslag voelde hij de steen die

hem trof, hoe de hand van zijn vriend een kei

greep uit het grind, naar hem smeet, toen wegliep

en verdween in een wolk van schuld en spijt.

 

De jongen huilde, de eerstehulpbroeder

goot cola in zijn oog om het bloed weg te wassen

en besloot dat ze naar een oogarts moesten rijden.

Er werd geen wagen gevonden en dus laveerde

de jongen fietsend achter de broeder door de stad.

 

Eén hand op het stuur, één op het bloedend oog,

in een oneindig kluwen, de uitgerekte straten

en de knagende vraag waarom. De jongen viel

van zijn fiets. Hij huilde, omdat hij niets meer zag.

Geen licht, geen hoop, nooit meer een vergezicht.

Na het lezen van de eerste zin dacht ik: wat is er aan de hand? Pas later betrapte ik mezelf op iets, door het laatste deel, waarin ‘de knagende vraag waarom’ wordt beschreven. Het is namelijk kraakhelder wat er aan de hand is. Wat ik daarentegen wilde weten was waarom dit gebeurt. Waarom het de wereld is die de jongen overkomt en waarom de eerstehulpbroeder voor cola zou kiezen, van alle vloeistoffen.

Herlezing levert veel op bij de gedichten van Stassijns, ook al weet je hoe het zal aflopen. In het bovenstaande gedicht klonk het woord ‘vergezicht’ bijvoorbeeld – na de tweede keer lezen – als een combinatie van het letterlijke zicht dat de jongen verliest en de hoop op een utopie waarin waarom-vragen worden beantwoord.

Het huis

Een bijzonder aspect van de bundel zit in de titel: Het huis waar alles verdwijnt is namelijk een gebouw dat van gedaante kan veranderen. Wanneer dat gebeurt, lijken gedichten niet te verwijzen naar letterlijke gebouwen, maar naar andere dingen die je kunt bewonen. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Het koude huis’, dat opent met:

Het huis wist niet goed hoe naar mij te kijken.
Ik stak de haard aan. Het kleinhout likte terstond
de dikke eikentakken aan maar een niet te
verklaren kilte weigerde te wijken. Alsof
er geen warmte meer hing in mijn bestaan.

Het vuur wikte of het uit kon breken, een baan
kon vinden rond mijn aarzelingen waarin hoop
en doodsangst kringen maakten. Ik wilde niet weg,
bleef geloven dat er een gloed was […]

Hier klinkt het huis voor mij als een lichaam waar je iets van verlangt. Eentje dat achterblijft waar het voorheen de hele tijd met je in de pas liep. Een lichaam waar je mee zou kunnen praten nu het vervreemd voelt. Een huis waar je vertrouwen in legt, maar dat buiten je macht om weinig met dat vertrouwen doet. Het is bij veel van de gedichten de vraag wat het huis is, en dat geeft de poëzie veel zeggingskracht.

Bevonden worden 

Stassijns’ gedichten voelen vaak nuchter aan door hoe feitelijk ervaringen worden beschreven, maar dat leidt niet tot een gebrek aan zorgeloosheid. Neem het gedicht ‘Een goed voornemen’, het eerder aangehaalde gedicht dat opent met ‘Ik moet maar eens gaan sterven’. Het is niet zozeer de dood waar zorgen over lijkt te zijn in dat gedicht, maar over de herinnering van andere mensen.

Halverwege het gedicht beschrijft Stassijns ‘kleffe leugens waarin [mensen] troost / hoopten te vinden, o mijn vrienden, mijn beminden’. Klef. Zacht. Maar een leugen. Ik moest denken aan het lied ‘Portugal’ van het album Be-Bop-A-Lula (2023) van de Nederlandse Spinvis, waarin bezoekersuren aan ziekenhuizen worden beschreven. ‘Hij is niks veranderd, vind je niet?’ zingt Erik de Jong. Als er ergens machteloosheid in zit, dan is het misschien wel in het oog van de ander. Stassijns eindigt het gedicht met de strofe:

Ik moet maar eens gaan sterven. Dan smeert er
iemand naderhand wat honing om mijn baard,
wie zal het zeggen? Hij was een lastpak, maar
En na die ‘maar’ worden waarheid en verzinsel
onherkenbaar aan elkaar genaaid. De hel is waar
valse verzinsels als waarheid worden bewaard.

De laatste regel afbreken bij ‘De hel is waar’ en daarmee tegelijkertijd de hel creëren en definiëren vind ik bijzonder mooi en is absoluut een van mijn favoriete enjambementen in de Nederlandstalige poëzie.

Het gedicht doet me daarnaast vooral denken aan de poëzie van Leo Vroman (1915-2014). Hij beschrijft de machteloosheid in bevonden worden evengoed in het gedicht ‘Altijd’ in De Nieuwe Stem uit 1941. Dat opent met: ‘De aarde is zwaar, de sterren zijn ver, / en ik ben wentelensmoede, / wilde versintelen als een ster, / moet op en onder spoeden.’ Het eindigt met de strofe:

En lang nadat ik dood zal zijn

dein ik nog op en neer,

bevonden groot, bevonden klein,

een doodgewankeld heer.

Als Stassijns en Vroman hier iets soortgelijks beschrijven dan is het machteloosheid. ‘Bevonden worden’ als iets wat nadien en buiten je controle om gebeurt. Als ongelukkigheid een toekomstig verlies is, zoals Arendt beschrijft, dan is een bron van ongelukkigheid het besef dat je op een bepaald moment geen invloed meer hebt op hoe je wordt herinnerd. Het bijzondere is misschien dat je tijdens je leven ook een gebrek aan controle hebt over andermans herinnering. In Vromans gedicht deint het lyrisch ik – zowel in het heden als postuum – nog op en neer, in het oog van de ander. Op soortgelijke wijze kun je over het gedicht van Stassijns zeggen dat zowel nu als later ‘valse verzinsels als waarheid worden bewaard’.

De gebiedende wijs 

De gedichten van Stassijns klinken soms als mythen, omdat ze daaraan refereren en er op voortbouwen met beelden en een verhaal. Het indrukwekkendste voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Doodjedood’. Daarin beschrijft Stassijns Lethe, een rivier uit de Griekse mythologie, waaruit de doden drinken om het leven daarvoor te vergeten. Het gedicht opent als volgt:

Dag doodjedood, wanneer kom je

mijn moeder halen, ze hunkert

al zodanig naar je schoot,

[…]

Ze vraagt me nu al jarenlang

om de weg te vinden naar

de Lethe, de oeverrand

die de grens met het verleden

zonder vragen doet vervagen

maar zeg me, doodjedood, waar

en waarheen zal ik haar dragen.

Aangezien de gedichten in de bundel zo prozaïsch zijn en de achterflap een autobiografische benadering impliceert, ontstaat de neiging om te achterhalen wat de werkelijkheid weerspiegelt. Dit gedicht blijkt dan autobiografisch te zijn. In de jaren tachtig koos Stassijns’ moeder namelijk voor suïcide. De relatie tussen hen twee komt in de bundel vaak terug. Het gedicht eindigt met de strofe:

Ze moet wachten, zei de dood.

O ja, je moeder! Wees niet bang,

de eerste zwaan heeft haar allang

op zijn rug geladen en vloog haar

naar de overkant, Daar vond ze

haar maatje, haar doodjedood.

Hij zoog haar waakzaam in zich op.

Kijk, zij rust al in zijn schoot.

Stassijns schrijft sterk verhalende poëzie. Soms met gerichte boodschappen. ‘Keer je rug naar het verleden’, stelt hij bijvoorbeeld in een gedicht. ‘Je laat amper iets na en je verdriet / omwille van wat je verliest vormt geen gevaar / voor alles wat nog komen moet, vergeet dat niet.’ De verzen klinken bijna als advies of als een passage uit een fabel. Ze komen uit het gedicht ‘Het huis dat alles weet’. Het dromerige en fabelachtige zit nog sterker in de opening:

Er lagen rugzakken aan de rand van de stroom.

Iemand zei dat dat ons leven was: rugzakken

gevuld met de dromen van vroeger en stenen,

zware keien en gruis. Niets herinnerde nog aan

het eenzame huis waar alle dingen verdwenen.

 

Steek de stroom over, zei een stem, er is een

brug waarover je kunt ontkomen.

Hoewel de gedichten vaak fabelachtig klinken, verschilt de toon van traditionele fabels zoals die van Aesopus (620-564 v.Chr.) die heldere moralen en deugden bevatten. De poëzie lijkt niet op een verzameling levenslessen, omdat er veel wordt bevraagd. Ondanks de vragen en het gebrek aan antwoorden schuwt Stassijns de gebiedende wijs niet. ‘Keer je rug naar het verleden’. Of elders: ‘Raak ze niet in hun zielenrust, ze liggen in vredige aarde.’

In de trant van de gebiedende wijs valt op hoeveel zinnen van Stassijns constaterend zijn: ‘Mensen willen weten wat ze aan elkaar hebben / maar wij vergissen ons zo vaak.’ Of mooier: ‘We dragen / elkaar als een vis in onze handen, bang dat hij / ons ontglipt.’ En ten slotte: ‘wat waar / is blijft waar maar het deert ons niet langer.’ Waar veel van de gedichten in Het huis waar alles verdwijnt een verdriet kennen, zorgt de taal voor verlichting en een gevoel van raad.

Wat Stassijns verder niet vermijdt zijn uitdrukkingen. Taal zoals: ‘om de haverklap’, ‘met lood in zijn schoenen’, ‘lik op stuk’. Taal die al bestaat, beeldend genoeg is of misschien wel vanwege de klanken goed past, zit in zijn poëzie om op voort te bouwen. Hoezeer de uitdrukkingen passen, is goed te horen in hoe de woorden samenklinken: ‘De tijd zat hem om de haverklap op de hielen’, ‘Met lood / in mijn schoenen aanvaardde ik mijn lot’, ‘krijg je lik / op stuk als je er alsnog achter wil komen’. De uitdrukkingen zorgen niet voor de mooiste opzichzelfstaande zinnen, maar staan wel harmonieus ten dienste van het plot van het gedicht.

In de gebiedende wijs staat in Stassijns’ vorige bundel Hemelingen (2019) het vers: ‘Ga tekeer in het gruis dat je machteloos maakt.’ Dat lijkt de poëzie die erna is gekomen samen te vatten. Stassijns’ werk kent daarnaast een taalplezier waar je moeilijk niet van kunt genieten. ‘Ik had nog nooit de zee gezien’, schrijft hij in een gedicht uit de recente bundel. ‘Ons huis stond een miljoen min tien kilometers daarvandaan / […] Het leek of ze een grijze trui had aangedaan / met een witte rolkraag die almaar dichter kwam.’ ‘Liedje van de zee’ – heet het. Je kunt het bijna neuriën.

 

Deze recensie door Sahra Mohamed over Het huis waar alles verdwijnt van Koen Stassijns werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV).

Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2023
ISBN 9789025463328
78p.

Geplaatst op 11/02/2024

Tags: kanker, Koen Stassijns, Liefde, Ziek, Ziekte

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.